Home

Hoge Raad, 18-03-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6396 ZC6979, 32536

Hoge Raad, 18-03-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6396 ZC6979, 32536

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 1998
Datum publicatie
8 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:ZC6979
Zaaknummer
32536
Relevante informatie
3.8 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juni 1996 betreffende de aan A, gewoond hebbende te Q, voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan A is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 380.278, berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.801.447, waarvan een bedrag van f 1.690.250 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De erven van voornoemde, in 1992 overleden A (hierna: belanghebbenden) zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een bedrag van f 283.228 te betalen belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbenden hebben bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 oktober 1997 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

A, overleden op 30 oktober 1992, was eigenaar van het pand a-straat 1 te R (hierna: het pand). In het bovengedeelte van het pand exploiteerde hij een hotel; de parterre van het pand werd verhuurd.

Ook na de verkoop van het hotelbedrijf op 17 november 1965 en de levering daarvan op 6 maart 1966, waarbij het bovengedeelte van het pand werd verhuurd aan de koper van het hotelbedrijf, rekende A het pand tot zijn ondernemingsvermogen.

3.2. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het pand met ingang van 1970 ten onrechte als ondernemingsvermogen is aangemerkt en dat deze fout in het onderhavige jaar (1992) dient te worden hersteld.

Ter zake van het herstel van deze fout heeft het Hof een naar zijn oordeel redelijke tegemoetkoming als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1988, nr. 24 899, BNB 1989/1, toegekend.

Het Hof heeft deze tegemoetkoming berekend door de over de stille reserve in het pand in 1992 te heffen inkomstenbelasting, ten bedrage van f 338.050, te verminderen met een bedrag van f 156.000, zijnde de inkomstenbelasting die uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid.

De aldus op f 182.050 berekende tegemoetkoming heeft het Hof verminderd met f 85.000, wegens door A in de jaren 1970 tot 1992 ter zake van het tot het ondernemingsvermogen gerekende pand ten onrechte genoten vermogensaftrek, ondernemingsvrijstelling en aftrek latente inkomstenbelasting. Voor de door de Inspecteur bepleite verdere vermindering van de tegemoetkoming in verband met genoten rentevoordelen heeft het Hof geen reden aanwezig geacht.

3.3. Het middel betoogt dat het Hof het door A - wegens uitstel van belastingheffing - genoten rentevoordeel, dat van zodanige omvang is dat iedere tegemoetkoming bij het herstel van de fout verder onnodig is, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

3.4. Het middel slaagt. Een belastingplichtige komt bij de toepassing van de foutenleer in aanmerking voor een redelijke tegemoetkoming, indien het herstel van de fout voor hem tot nadelige gevolgen leidt. Zowel bij de beoordeling van de vraag of het herstel van de fout tot nadelige gevolgen leidt, als bij de bepaling van de redelijke tegemoetkoming, dienen niet alleen de voor de belastingplichtige nadelige gevolgen van het herstel van de fout, doch ook de voordelen die de belastingplichtige als gevolg van de onjuiste wetstoepassing heeft genoten in ogenschouw te worden genomen. Tot deze voordelen wordt mede gerekend een door de belastingplichtige genoten netto - na aftrek van belasting - rentevoordeel.

Nu het Hof noch bij de beoordeling van de vraag of A in aanmerking kwam voor een redelijke tegemoetkoming noch bij de bepaling van die tegemoetkoming rekening heeft gehouden met door A mogelijk genoten rentevoordelen, kan zijn uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

5. Beslissing