Home

Hoge Raad, 18-03-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6425 AA2486, 32627

Hoge Raad, 18-03-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6425 AA2486, 32627

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2486
Zaaknummer
32627
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1 (oud), Art. 12b Wet BPM

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 augustus 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de be lasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van f 11.096,-- aan enkelvoudige belasting en - na kwijtschelding - f 2.774,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep ge komen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit ar rest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr A.A. Marcus, advocaat te Rotterdam.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.2. 3.1.1. Op 22 november 1993 is door ambtenaren van de Belastingdienst/Douane district Q geconstateerd dat belanghebbende, die hier te lande woonachtig is, met een hier te lande niet- geregistreerde, van een Belgisch kenteken voorziene, personenauto van het merk Mercedes (hierna: de auto) in de gemeente S van de weg gebruik maakte.

3.1.3 3.1.2. De auto staat in België geregistreerd ten name van de vennootschap naar Belgisch recht A BVBA, die te R (België) een bedrijf uitoefent. B heeft als directeur van dat bedrijf geregeld de beschikking over de auto.

3.1.4 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de auto op de controledatum aan belanghebbende feitelijk ter beschikking stond als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 1993; hierna: de Wet). Belang-hebbende heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daartoe - voorzover te dezen van belang - aangevoerd dat hij op de controledatum enkel in de auto heeft gereden om deze ten behoeve van B van de a-straat in S naar een veiliger parkeerplaats in T te brengen en dat hij de auto slechts twee keer heeft bestuurd.

3.5. 3.3. Middel II, dat de Hoge Raad als het verststrekkende als eerste zal behandelen, betoogt dat de onderhavige naheffing in strijd is met het bepaalde in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, en het bepaalde artikel 33, lid 1, van de zogenoemde Zesde Richtlijn, nu de heffing van belasting in gevallen als het onderhavige aanleiding geeft tot formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens, en zulks ingevolge het bepaalde in genoemde artikelleden niet is toegestaan. 3.1.6 Dit betoog faalt. Tot de ter zake van de op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten be-horen, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen formaliteiten die rechtstreeks verband houden met het overschrijden van een grens als bedoeld in genoemde artikelleden.

3.7. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat, zo al alles wat belanghebbende ter verdediging van zijn stelling heeft aangevoerd juist is, niettemin de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd; dat uit de ten tijde van de controledatum tussen partijen vaststaande feiten immers is af te leiden dat de auto niet in Neder-land is geregistreerd en dat de auto feitelijk ter beschikking staat aan een in Nederland wonende natuurlijke persoon, in casu belanghebbende; dat op grond van artikel 1, lid 4, van de Wet dan belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met dat motorrijtuig in Nederland in de zin van de Wegenverkeerswet; dat op grond van artikel 5, lid 2, van de Wet die belasting geheven wordt van degene die de auto feitelijk ter beschikking heeft, in casu belanghebbende. Hierin ligt besloten het oordeel dat op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat de auto op de controledatum aan belanghebbende feitelijk ter beschikking stond als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Wet. Tegen dit oordeel komt middel I op.

3.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Overeenkomstig hetgeen de Staatssecretaris in zijn vertoogschrift betoogt, zal in de regel degene die het motorrijtuig feitelijk gebruikt, degene zijn die de feitelijke beschikkingsmacht over dat motorrijtuig heeft. Dit brengt echter niet mee dat in alle gevallen ervan mag worden uitgegaan dat degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd, degene is aan wie het mo-torrijtuig feitelijk ter beschikking staat als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Wet. Zo kan van een persoon die een aan een derde - een natuurlijk persoon of een lichaam - ter beschikking staande personenauto uitsluitend ten behoeve van die derde bestuurt, niet worden gezegd dat die auto (mede) aan hem ter beschikking staat in vorenbedoelde zin. 3.8. 3.9. 3.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel doel treft. Het Hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. In zoverre het Hof bij het bestreden oordeel is uitgegaan van de opvatting dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende degene is ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd reeds meebrengt dat hij degene is aan wie de auto (mede) feitelijk ter beschikking stond, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre dat niet het geval mocht zijn, is het bestreden oordeel niet begrijpelijk, nu het Hof ten onrechte de juistheid van hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd in het midden heeft gelaten. 3.10. 3.11. 3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel III behoeft geen behandeling.

3.12. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul digd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 18 maart 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.