Hoge Raad, 02-06-1995, ECLI:NL:HR:1995:ZB1491 ZC1744, 15720
Hoge Raad, 02-06-1995, ECLI:NL:HR:1995:ZB1491 ZC1744, 15720
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 1995
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 15720
Uitspraak
Beoordeling van het hoger beroep
2. Blijkens de toelichting op de grief strekt deze ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bedrijfsvereniging niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de rechtbank bij de beoordeling van die vraag ten onrechte heeft betrokken de vraag of de bedrijfsvereniging schuld heeft aan het nemen en handhaven van haar gewraakte beslissing. Ter toelichting voert Aharchi aan dat de Raad van Beroep te 's Gravenhage de beslissing van de bedrijfsvereniging dat Aharchi niet in staat was zijn arbeid als agrarisch medewerker te verrichten heeft vernietigd en dat daarmee de aansprakelijkheid van de bedrijfsvereniging is gegeven.
Deze grief faalt. Het is immers feitelijk onjuist dat de Raad van Beroep de door Aharchi bedoelde beslissing heeft vernietigd. De Raad van Beroep heeft immers slechts een oordeel gegeven over de vraag of de bedrijfsvereniging al dan niet terecht aan Aharchi een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft geweigerd en op grond daarvan beslist dat het door Aharchi tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond was.
3. Nu de grief faalt, dient het vonnis van de rechtbank te worden bekrachtigd. Aharchi zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist zoals in het bestreden arrest, naar de inhoud waarvan hier kortheidshalve wordt verwezen, is gedaan, een en ander ten onrechte om een of meer van de navolgende, ook in hun onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
Het Gerechtshof overweegt dat het feitelijk onjuist is dat de Raad van Beroep de door Aharchi bedoelde beslissing - te weten de beslissing van de bedrijfsvereniging dat Aharchi niet in staat was zijn arbeid als agrarisch medewerker te verrichten - heeft vernietigd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Raad van Beroep immers slechts een oordeel gegeven over de vraag of de bedrijfsvereniging al dan niet terecht aan Aharchi een uitkering ingevolge de AAW en de WAO heeft geweigerd en op grond daarvan beslist dat het door Aharchi tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond was.
Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk. Het Hof heeft kennelijk voor de beoordeling van de vraag of de beslissing van de Raad van Beroep jegens Aharchi onrechtmatig is geweest alleen gelet op de uitkomst het dictum van het geding. Het Hof heeft dusdoende blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, een beslissing kan jegens betrokkene ook onrechtmatig zijn indien haar motivering onjuist is en de beslissing in zoverre later door een andere wordt vervangen.
Uit de gedingstukken blijkt (zie konklusie van antwoord, ged.st. A59, brief van de gemachtigde van Aharchi aan de Voorzitter van de Raad van Beroep d.d. 22 december 1989) dat Aharchi de Raad van Beroep heeft verzocht het beroep primair te lezen als gericht tegen het oordeel van de bedrijfsvereniging dat Aharchi niet in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden bij P. v.d. Bos.
In de uitspraak van 18 mei 1990 overweegt de Raad van Beroep o.m. het volgende:
Ter terechtzitting van 27 februari 1989 heeft klagers raadsman ten aanzien van een aantal functies, zowel voor wat betreft de passendheid als het aantal beschikbare arbeidsplaatsen, kritische kanttekeningen geplaatst. Tevens heeft hij erop gewezen dat klager het liefst bij zijn oude werkgever zou willen hervatten - iets dat hij zou verkiezen boven welke uitkering dan ook - doch dat de Gemeenschappelijke Medische Dienst hem daarvoor niet het 'groene licht' geeft. Volgens klagers raadsman wijst het rapport van dr. Driessen d.d. 14 december 1988 uit dat er met klager eigenlijk niet zoveel aan de hand is, zodat klager niet inziet waarom hij van de Gemeenschappelijke Medische Dienst niet mag terugkeren in zijn oude werk van agrarisch medewerker/plantsoenarbeider. Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting van 27 februari 1989 heeft de raad zich andermaal tot dr. Driessen gewend, ditmaal met de vraag of klager medisch gezien geschikt dan wel ongeschikt is voor zijn eigen werk.Dr. Driessen heeft in zijn rapport d.d. 9 juni 1989 deze vraag duidelijk beantwoord. Volgens hem is klager in medisch opzicht geschikt tot het verrichten van zijn eigen arbeid als agrarisch medewerker vanaf mei 1988. Naar aanleiding van dit laatste rapport hebben zowel de verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst als klagers raadsman een reaktie ingezonden. Die van de verzekeringsgeneeskundige, Th.L. Trijssenaar-Jamin, d.d. 23 november 1989, luidt als volgt: Als nu uit orthopaedisch onderzoek blijkt, dat er aan de knieën geen relevante afwijkingen zijn en aan de lumbale wervelkolom wel degeneratieve afwijkingen, die bij zwaar werk klachten zouden kunnen geven, neem ik aan, dat belanghebbende wel plantsoenarbeid in WSW-verband zal kunnen verrichten, vooropgesteld, dat hij dan geen zwaar werk (boven 15 kg) hoeft te verrichten. De reaktie van klagers raadsman, gedateerd 22 december 1989 luidt, ten dele weergegeven, aldus: Kliënt wenst zich bij de mening van dr. Driessen aan te sluiten. Hij heeft jarenlang tot tevredenheid bij de heer P. v.d. Bos gewerkt en hij zou graag de draad bij hem weer oppakken. Voor het verrichten van soortgelijke werkzaamheden in WSW-verband voelt kliënt niets als voor hem de mogelijkheid bestaat om bij zijn oude werkgever te hervatten. Nu dr. Driessen kliënt geschikt acht voor zijn eigen werkzaamheden verzoek ik u dan ook het beroep van kliënt primair te lezen als gericht tegen het oordeel van de bedrijfsvereniging dat kliënt niet in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden bij P. v.d. Bos.Op grond van het geheel der gedingstukken, zomede hetgeen door en namens partijen ter openbare terechtzitting is aangevoerd, ziet de raad geen aanleiding de conclusie van dr. Driessen, als weergegeven in zijn nader rapport van 9 juni 1989, niet te volgen. Dit houdt in dat klager per 16 mei 1988 niet ongeschikt is te achten voor het uitoefenen van zijn arbeid als agrarisch medewerker/plantsoenarbeider bij P. v.d. Bos B.V. te Delft, weshalve - zij het op andere gronden - verweerder klager terecht niet voor AAW/WAO-uitkering in aanmerking heeft gebracht.
Anders dan het Hof meent heeft de Raad van Beroep derhalve wel degelijk de beslissing van de bedrijfsvereniging dat Aharchi per 16 mei 1988 ongeschikt is te achten voor de uitoefening van zijn werkzaamheden vernietigd, ook al heeft de Raad van Beroep dit laatste niet met zoveel woorden uitgesproken. Het gaat in dit geval om de inhoud van de beslissing en niet om de beslissing zelve. Indien Aharchi geschikt wordt geacht voor de uitoefening van zijn eigen werk dan heeft hij geen recht op een AAW/WAO-uitkering en dan kàn het beroep niet anders dan ongegrond worden verklaard. Om die reden heeft de Raad van Beroep ook overwogen dat de bedrijfsvereniging klager terecht - zij het op andere gronden - niet voor een AAW/WAO-uitkering in aanmerking heeft gebracht.
De rechtsopvatting van het Hof komt er op neer dat alleen het dictum van een (administratief) rechterlijke beslissing bepalend is voor het oordeel of het overheids-/publiekrechtelijk-/administratiefrechtelijk orgaan onrechtmatig heeft gehandeld. Dit is een onjuiste rechtsopvatting. In geval, zoals in casu, de bedrijfsvereniging jegens betrokkene een inhoudelijk onjuiste beslissing neemt, maar het hiertegen ingestelde beroep op andere gronden ongegrond wordt verklaard, is de bedrijfsvereniging desondanks in beginsel aansprakelijk te achten voor de uit het nemen van deze onjuiste beslissing voortvloeiende schade.