Hoge Raad, 07-06-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5247 AA1601, 29978
Hoge Raad, 07-06-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5247 AA1601, 29978
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juni 1995
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- Zaaknummer
- 29978
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 5, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26, Art. 6:8 Awb
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 1993 betreffende de aan de stichting A te Z (hierna: de Stichting) voor het jaar 1983 opge- legde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan de Stichting is voor het jaar 1983 een aan- slag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen door de Stichting gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.286.254,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid van het door belanghebbende bij het Hof ingestelde beroep 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geven geen uitsluitsel over de vraag in welke hoedanigheid belanghebbende beroep heeft ingesteld bij het Hof. Deze onzekerheid behoeft in dit geval echter niet tot vernietiging van deze uitspraak met verwijzing te leiden, nu het hierna in 4 overwogene tot de beslissing voert dat het beroep wordt verworpen.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De onderhavige aanslag diende, gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uiterlijk op vrijdag 31 juli 1987 door de Inspecteur te worden vastgesteld. Het aanslagbiljet draagt als dagtekening 31 juli 1987. Belanghebbende heeft gesteld dat het aanslagbiljet op woensdag 5 augustus 1987 bij haar is ingekomen en afgestempeld. Zij was evenals de Inspecteur gevestigd te Z; het aanslagbiljet was correct geadresseerd. Op deze grond heeft zij aangevoerd dat de aanslag niet binnen de in voormelde wetsbepaling bedoelde termijn is vastgesteld. 4.2. Met betrekking tot de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om de aanslag op te leggen, is de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend, tenzij aannemelijk is geworden dat het biljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur dienaangaande gesteld dat weliswaar niet meer kan worden nagegaan op welke dag het aanslagbiljet is verzonden, maar dat het heel goed mogelijk is dat zulks vóór of op vrijdag 31 juli 1987 is geschied. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat bezorging van een poststuk dat in 1987 op een vrijdag te Z aan de PTT werd aangeboden voor verzending naar een adres in die plaats, op of na de eerstvolgende woensdag niet als uitzonderlijk kan worden aangemerkt. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat de datum van terpostbezorging in dit geval zowel (vrijdag) 31 juli 1987, als (maandag) 3 augustus 1987, als (dinsdag) 4 augustus 1987 kan zijn geweest. In het vorenoverwogene ligt besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het aanslagbiljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd, zodat het Hof terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats te stellen van de dagtekening, wat overigens zij van de door het Hof daartoe gebezigde gronden. Mitsdien kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 7 juni 1995.