Hoge Raad, 11-02-1994, ZC1265 AG6882, 8427
Hoge Raad, 11-02-1994, ZC1265 AG6882, 8427
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 februari 1994
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 8427
- Relevante informatie
- Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 15-11-2025] art. 66, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-01-2026] art. 191, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 15-05-2025] art. 29, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 15-05-2025] art. 219, 8:33 Awb, 8:34 Awb
Uitspraak
Rechtbank:
1. Noch het beroepschrift van appellant, noch diens aanvullend verzoekschrift voldoen aan de eisen die art. 429d Rv daaraan stelt nu in beide schrifturen de voornamen van appellant niet zijn vermeld. De rechtbank zal de beroepschriften niettemin niet nietig oordelen nu zowel de rechter-commissaris als de curator verschenen zijn en beiden blijk hebben gegeven te begrijpen wie appellant is, zodat er geen verwarring of onzekerheid omtrent diens identiteit bestaat.
2. Naar aanleiding van een brief van mr. Pütz d.d. 2 nov. 1993 waarin deze aan de rechter-commissaris verzoekt hem in te lichten omtrent welke onderwerpen deze Kers wenst te horen ter gelegenheid van een op 12 nov. 1993 op 09.00 uur bepaald verhoor, opdat hij zich kan beraden of Kers zich - gelet op het bepaalde in art. 191 lid 4 Rv - terzake niet op een verschoningsrecht behoort te beroepen, heeft de rechter-commissaris bij brief d.d. 3 nov. 1993 aan mr. Pütz bericht aan dit verzoek geen gevolg te zullen geven. Tevens is in die brief door de rechter-commissaris aan mr. Pütz medegedeeld dat het gaat om een verhoor ingevolge art. 66 Fw en dat in zijn ogen de bepaling van art. 191 lid 4 Rv toepassing mist, alsmede dat het verhoor doorgang zal vinden.
Mr. Pütz heeft die brief als een beschikking van de rechter-commissaris aangemerkt en daar tijdig van geappelleerd. In een aanvullend beroepschrift heeft hij de gronden voor het beroep aangevoerd en het petitum gewijzigd als hier boven weergegeven.
3. De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of het hier wel een beschikking van de rechter-commissaris betreft en die vraag wordt bevestigend beantwoord. De rechter-commissaris heeft een beslissing genomen op een verzoek waarop hij ingevolge de Faillissementswet bevoegdelijk kon beslissen.
4. Kers is in het kader van een faillissement van Simeg B.V. reeds eerder door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Na dat verhoor heeft de curator schriftelijk aan mr. Pütz laten weten Kers te verdenken van strafbare feiten en is Kers als verdacht van valsheid in geschrift door de politie verhoord. Vervolgens is Kers door de rechter-commissaris opgeroepen voor het voor 12 nov. 1993 geplande verhoor.
5. Het beroep dat Kers doet op art. 191 lid 4 Rv kan hem niet baten. Deze bepaling is in het kader van de Faillissementswet niet van toepassing. In dat laatste geval vindt art. 66 Fw toepassing dat een verschoningsgrond als in art. 191 lid 4 Rv opgenomen, niet kent.
Overigens wordt opgemerkt dat indien art. 191 lid 4 Rv wel toepassing zou kunnen vinden, de door Kers gevolgde weg niet de juiste is. Een beroep op verschoning ingevolge dat artikel komt slechts toe aan de verschenen getuige, nadat hem een bepaalde vraag is gesteld en dan nog slechts met betrekking tot die specifieke vraag.
6. Voor zover een beroep gedaan wordt op de (beginselen neergelegd in) art. 29 en 219 Sv kan dat Kers evenmin baten. Die bepalingen zien uitsluitend op een strafrechtelijk onderzoek en dat is hier niet aan de orde.
7. Voor zover met recht een beroep gedaan wordt op een algemeen rechtsbeginsel - zoals af te leiden uit art. 6 lid 2 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of 14 lid 2 en 3 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) - waaruit voortvloeit dat niemand gehouden is bewijs tegen zichzelf te verschaffen op grond waarvan hij zich aan strafrechtelijke veroordeling zou kunnen blootstellen, geldt hetzelfde als hierboven onder 5, tweede alinea, overwogen: pas nadat een vraag aan de getuige gesteld is komt hem een beroep op dit beginsel toe en de verhorende rechter beslist van vraag tot vraag of het beroep al dan niet terecht gedaan wordt.
(enz.)
Cassatiemiddelen:
Middel I
De rechtbank heeft in de vorengenoemde beschikking vormen verzuimd, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt en/of het recht geschonden met name art. 66 Fw en/of 191 lid 4 Rv, doordat zij heeft overwogen en op grond daarvan beslist in r.o. 5:
Het beroep dat Kers doet op art. 191 lid 4 Rv kan hem niet baten. Deze bepaling is in het kader van de Faillissementswet niet van toepassing. In dat laatste geval vindt art. 66 Fw toepassing dat een verschoningsgrond als in art. 191 lid 4 Rv opgenomen, niet kent.
Toelichting
In de eerdere beschikking d.d. 3 nov. 1993 van de rechter-commissaris in de Rechtbank te Almelo werd door deze reeds principieel beslist, dat art. 191 lid 4 Rv op het verhoor van een getuige ex art. 66 Fw niet van toepassing is.
Deze eerdere beslissing wordt thans door de rechtbank bekrachtigd.
Betreffende dit aan verzoeker toekomende verschoningsrecht kan - voordat het verhoor een aanvang heeft genomen - reeds een beslissing worden genomen. Immers thans reeds wordt op voorhand beslist dat in voorkomend geval een dergelijk beroep niet aan verzoeker toekomt. Gelet op de gang van zaken gedurende een eerder verhoor van verzoeker door de rechter-commissaris ligt het voor de hand dat aan verzoeker vragen worden gesteld bij de beantwoording waarvan hij zich zal willen verschonen op grond van art. 191 lid 4 Rv. Zowel de rechter-commissaris als de Rechtbank te Almelo ontzeggen aan verzoeker een dergelijk beroep reeds op voorhand. Verzoeker is van mening dat de verschoning ex art. 191 lid 4 Rv hem ook als getuige tijdens een faillissementsverhoor ingevolge art. 66 Fw toekomt.
Art. 191 lid 4 Rv is de nationale uitwerking van de in art. 6 lid 1 en 2 EVRM opgenomen bescherming bestaande uit de onschuldpresumptie en het nemo tenetur-beginsel. Deze op nationaal niveau in art. 191 lid 4 Rv opgenomen bescherming beperkt zich niet sec tot verhoren in een civiele procedure. Ook indien een getuigenverhoor is gebaseerd op een andere wet - zoals in casu de Faillissementswet - kan een getuige zich op art. 191 lid 4 Rv beroepen.
De rechtbank stelt zich terzake op het standpunt dat art. 66 Fw de verschoningsgrond als bedoeld in art. 191 lid 4 Rv niet kent. Art. 66 lid 4 bevat echter geen limitatieve regeling. Dit blijkt met name uit het feit dat betreffende het aan art. 66 lid 4 Fw gelijkluidende art. 223b lid 3 Fw door Uw Raad reeds eerder werd beslist (NJ 1986, 173), dat ook aan een notaris - alhoewel hij niet in de desbetreffende bepaling wordt genoemd - een verschoningsrecht toekomt. Kortom: er zijn zeer wel gevallen denkbaar waarbij aan een persoon een verschoningsrecht wordt toegekend ook al wordt deze niet met name in art. 66 lid 4 Fw genoemd.
Overigens dient in dit verband te worden opgemerkt dat het in casu niet gaat om het verhoor van de failliet zelve of van één van haar (voormalige) bestuurders. Bij deze personen zou gesteld kunnen worden dat de niet-nakoming van de op de failliet c.q. haar bestuurders rustende verplichtingen tot het geven van inlichtingen niet wordt gerechtvaardigd door hun strafrechtelijk belang (NJ 1985, 170). De positie van een getuige niet zijnde de failliet is echter van geheel andere aard dan de positie van de failliet zelf. Het (mogelijke) strafrechtelijk belang van deze getuige prevaleert boven het belang van de boedel.
Middel II
De rechtbank heeft in de vorengenoemde beschikking vormen verzuimd, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt en/of het recht geschonden met name art. 29 en 219 Sv en art. 6 lid 1 en 2 EVRM, doordat zij heeft overwogen en op grond daarvan beslist in r.o. 6:
Voor zover een beroep gedaan wordt op de (beginselen neergelegd in) art. 29 en 219 Sv kan dat Kers evenmin baten. Die bepalingen zien uitsluitend op een strafrechtelijk onderzoek en dat is hier niet aan de orde.
Toelichting
Verzoeker werd op 20 jan. 1993 reeds eerder als getuige in het onderhavige faillissement gehoord. Het directe gevolg hiervan was, dat verzoeker door de curator werd aangemerkt als zijnde de pleger van drie strafbare feiten. Ten gevolge van dit eerdere verhoor werd verzoeker als verdachte van het plegen van valsheid in geschrifte gehoord door de gemeentepolitie te Almelo. Het desbetreffende proces-verbaal werd inmiddels bij het parket te Almelo ingezonden.
De Rechtbank te Almelo beslist in de onderhavige beschikking dat aan verzoeker geen beroep toekomt op de beginselen opgenomen in art. 29 en 219 Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze bepalingen uitsluitend zien op een strafrechtelijk onderzoek. Een dergelijk onderzoek zou hier niet aan de orde zijn.
Deze beslissing is echter in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM. Terzake dient een parallel getrokken te worden met de casus blijkende uit het 'Funke-arrest' (NJ 1993, 485).
In het kader van de Franse douanewetgeving werd Funke gedwongen om aan de Franse autoriteiten schriftelijke bescheiden ter beschikking te stellen. Bescheiden die ertoe zouden leiden dat Funke (strafrechtelijk) bewijs tegen zichzelf zou leveren. Het hof oordeelde dat deze gang van zaken in strijd was met art. 6 EVRM.
Uit het eerdere verhoor van verzoeker is gebleken dat hij middels dit faillissementsverhoor strafrechtelijk bewijs tegen zichzelf heeft geleverd. Getuige hiervan is het latere verhoor als verdachte door de gemeentepolitie te Almelo.
Het thans door de Rechtbank te Almelo ingenomen standpunt strookt met de inhoud van het arrest van het Hof te Arnhem van 3 febr. 1987 (NJ 1989, 269).
Art. 29 Sv, aldus het hof, geldt enkel in het kader van een strafrechtelijk verhoor en niet voor c.q. tegenover de curator in een faillissement bij de uitoefening van diens wettelijke taak. Dat zou volgens het hof slechts anders (kunnen) zijn, indien de vragen van de curator tot doel hebben strafrechtelijk bewijs bijeen te brengen.
Het probleem is vervolgens hoe dit door de desbetreffende belanghebbende aangetoond kan worden. Het gaat er dan ook niet om of de vragen van de verhorende autoriteit tot doel hebben strafrechtelijk bewijs bijeen te brengen doch of de vragen van de verhorende autoriteit tot gevolg kunnen hebben dat de verhoorde persoon strafrechtelijk bewijs tegen zichzelf kan aandragen. Alsdan komt hem ook buiten het kader van een strafrechtelijk onderzoek een beroep toe op art. 29 en 219 Sv. Deze uitleg is in overeenstemming met de beslissing van het hof in het 'Funke-arrest'.