Home

Hoge Raad, 10-03-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8798 ZC5297, 28911

Hoge Raad, 10-03-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8798 ZC5297, 28911

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 maart 1992 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.

1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 57.288.

Vervolgens is aan hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 105.219 met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.

Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit geen kwijtschelding te verlenen in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd, het kwijtscheldingsbesluit vernietigd en volledige kwijtschelding verleend van de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 16 november 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in 1984 directeur van en enig aandeelhouder in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV). In de administratie van de BV over het jaar 1984 bevindt zich een aantal facturen met betrekking tot werkzaamheden uitgevoerd door A. Het totale bedrag van die facturen beloopt f 63.908. A heeft de op de facturen vermelde werkzaamheden niet verricht. Van de op de facturen vermelde bedragen welke door de BV ten laste van haar winst zijn gebracht is 75 percent door de BV aan belanghebbende betaald. Laatstbedoeld bedrag moet worden aangemerkt als een uitdeling door de BV aan belanghebbende als aandeelhouder van de BV. Deswege is aan de BV een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over 1984 ten bedrage van f 27.477 aan enkelvoudige belasting en aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor 1984 ten bedrage van f 28.692 aan enkelvoudige belasting opgelegd. In beide aanslagen is een verhoging van 100 percent begrepen waarvan geen kwijtschelding is verleend. De BV heeft in de verhoging berust.

3.2. Het middel bestrijdt 's Hofs oordelen volgens welke de Inspecteur bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen van de in het geding zijnde verhoging in het geheel geen kwijtschelding te verlenen en een volledige kwijtschelding van deze verhoging passend is. Daartoe voert het aan dat het Hof bij zijn evenvermelde oordelen geen rekening had mogen houden met de aan de BV bij de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegde verhoging, nu die verhoging betrekking heeft op een ander - ongelijksoortig - feit bestaande in een onjuiste aangifte voor de vennootschapsbelasting, begaan door een andere belastingplichtige, de BV.

3.3. Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Het bepaalde in artikel 27, lid 2, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt de rechter in staat te onderzoeken of, gelet op alle naar zijn oordeel in aanmerking komende omstandigheden van het geval, de inspecteur in redelijkheid tot het besluit in het geheel geen kwijtschelding te verlenen heeft kunnen komen. Bij de beantwoording van de vraag of het besluit van de Inspecteur om aan belanghebbende geen kwijtschelding te verlenen deze toets kan doorstaan heeft het Hof in aanmerking genomen, dat het naast de verhoging begrepen in de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opleggen van de in de navorderingsaanslag inkomstenbelasting begrepen verhoging tot gevolg heeft dat belanghebbende wegens dezelfde feiten tweemaal in zijn vermogen wordt getroffen. Nu het Hof met dit laatste tot uitdrukking heeft gebracht dat het in de boekhouding opnemen van gefingeerde facturen, het vervolgens onttrekken van een deel van dat bedrag daarvan aan de BV en het uitdelen van dat deel aan belanghebbende als aandeelhouder, moet worden aangemerkt als een complex van handelingen verricht door belanghebbende en de in dezen met hem te vereenzelvigen BV te zamen en dat de in beide aanslagen begrepen verhogingen direct of indirect geheel drukken op het vermogen van belanghebbende, heeft het Hof bij zijn als eerste in 3.2 weergegeven oordeel omtrent het niet verlenen van kwijtschelding rekening mogen houden met de in de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting begrepen verhoging ten bedrage van f 27.477. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het kan, daar het is verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.

3.4. Na op grond van vorenvermeld oordeel het besluit van de Inspecteur te hebben vernietigd, is het aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt om zelfstandig te bepalen in welke mate onder de gegeven omstandigheden - waaronder derhalve ook de in de aanslag in de vennootschapsbelasting begrepen verhoging - de in het geding zijnde verhoging dient te worden kwijtgescholden. Het oordeel van het Hof dat volledige kwijtschelding van deze verhoging passend is, behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven en is ook niet onbegrijpelijk.

4. Beslissing

Hof Amsterdam 31 maart 1992 (nr. 3353/90)