Home

Hoge Raad, 19-06-1987, AC9896 AG5627, 12938

Hoge Raad, 19-06-1987, AC9896 AG5627, 12938

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 juni 1987
Datum publicatie
15 september 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1987:AC9896
Formele relaties
Zaaknummer
12938

Inhoudsindicatie

Huurrecht bedrijfsruimte. Gemengde overeenkomsten. Exploitatieovereenkomst met betrekking tot een benzinestation. Op het gehele samenstel van contracten zijn de bedrijfsruimtebepalingen ex art. 7A:1625 BW ev (thans art. 7:290 BW) van toepassing. Tegenprestatie voor gebruik onroerende zaak (benzinestation) in de vorm van een afnameverplichting van olieproducten.

Uitspraak

19 juni 1987Eerste KamerNr. 12.938

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in zaak van:

[eiseres] B.V.gevestigd te [vestigingsplaats] ,EISERES tot cassatie,advocaat: Mr. J. Wuisman,

t e g e n

[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,VERWEERDER in cassatie,advocaat: Mr. E. Grabandt.

1. Het geding In feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen [eiseres] - heeft bij exploot van 14 maart 1985 verweerder In cassatie - verder te noemen [verweerder] - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Utrecht en gevorderd dat de President [verweerder] zal verbieden zich te verzetten tegen de verwijdering door of vanwege [eiseres] van de benzinepompinstallatie met ondergrondse leidingen en reservoirs, zich bevindende op het terrein aan de [a-straat 1] te [plaats] , met veroordeling van [verweerder] tot betaling aan [eiseres] van een dwangsom van f. 100.000,-- voor ledere dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan en met machtiging aan [eiseres] om, indien [verweerder] daarmede in gebreke mocht blijven, de verwijdering van bedoelde benzinepompinstallatie cum annexis zelf te doen uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm van politie.

Nadat [verweerder] tegen die vordering verweer had gevoerd, en een eis in reconventie had ingediend, heeft de President bij vonnis van 25 april 1985 in conventie de gevraagde voorzieningen geweigerd en in reconventie:

1. [eiseres] veroordeeld tot levering van motorbrandstoffen en smeermiddelen op zodanige wijze, dat in de volledige behoefte van [verweerder] wordt voorzien, en

2. [eiseres] veroordeeld tot betaling in het jaar 1985 van een bedrag van f. 4.653,40, exclusief B.T.W. per maand aan [verweerder] , telkens op de vijftiende van de volgende maand en voor het eerst over de maanden januari, februari, maart en april 1985 binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, en3. [eiseres] verboden de leveranties aan [verweerder] afhankelijk te stellen van betaling door [verweerder] vooraf en de zogenaamde Incasso-opdrachten te dier zake eerder aan de Bankgirocentrale B.V. in te sturen dan vier dagen na facturering aan [verweerder] , en4. [eiseres] geboden, zolang de rechtsverhouding tussen partijen in stand blijft, [verweerder] op gelijke voet als de andere exploitanten van [eiseres] stations te laten deelnemen aan verkoop bevorderende acties, en5. [eiseres] veroordeeld tot betaling van een dwangsom ten bedrage van f. 50.000,-- voor ieder handelen of nalaten in strijd met de hiervoor onder 1, 3, en 4 gegeven geboden en verboden of voor iedere dag gedurende welke wordt gehandeld of nagelaten in strijd met genoemde geboden en verboden, evenwel niet eerder dan dat deze uitspraak aan [eiseres] zal zijn betekend, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna [verweerder] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.Bij arrest van 8 augustus 1985 heeft het Hof 1. het vonnis in conventie en dat in reconventie - met uitzondering van het dictum onder 2 - waarvan beroep bekrachtigd, en2. vernietigd het vonnis in reconventie waarvan beroep wat betreft het dictum onder 2, en3. [eiseres] veroordeeld tot betaling in het jaar 1985 van een bedrag van f. 4.267,-- exclusief B.T.W. per maand aan [verweerder] , telkens op de vijftiende van de volgende maand en voor het eerst over de maanden januari, februari, maart en april 1985 binnen twee dagen na betekening van het arrest, en4. afgewezen het in reconventie meer of anders gevorderde.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.[eiseres] is eigenares van de benzinepompinstallatie, bestaande uit een benzinepomp en de tot de installatie behorende ondergrondse reservoirs en pijpleidingen, aan de [a-straat 1] te [plaats] . Op 17 april 1962 hebben [eiseres] en [verweerder] vier contracten met elkaar gesloten: twee 'afnamecontracten' waarbij [verweerder] zich verplicht heeft uitsluitend van [eiseres] afkomstige brandstoffen te verkopen en jaarlijks vaste hoeveelheden benzine en gasolie van [eiseres] af te nemen, en [eiseres] zich heeft verbonden de benzinepompinstallatie aan [verweerder] in bruikleen af te staan; deze contracten zijn aangegaan voor twintig jaar, met - behoudens tijdige opzegging - stilzwijgende verlenging van telkens tien jaar; voorts een smeeroliecontract dat eveneens een exclusief afnamebeding bevat en is aangegaan voor twintig jaar met - behoudens tijdige opzegging - stilzwijgende verlenging van telkens een jaar, en tenslotte een exploitatiecontract dat het door [verweerder] verschuldigde exploitatierecht regelt en mede inhoudt dat [verweerder] het benzinestation mag gebruiken; een dergelijk contract is van jaar tot jaar opnieuw gesloten, laatstelijk op 5 dec. 1983 voor het jaar 1984.

In de jaren 1980 tot en met 1984 heeft [verweerder] geen exploitatierecht aan [eiseres] betaald, maar heeft [eiseres] aan [verweerder] betalingen gedaan ter zake van "negatief exploitatierecht".

Bij brief van 4 juli 1984 heeft [eiseres] aan [verweerder] bericht dat [eiseres] , gezien de negatieve bedrijfsresultaten van het station, genoodzaakt is het exploitatiecontract van 5 december 1983, de afnamecontracten en het smeeroliecontract per 31 december 1984 te beëindigen. Bij brief van 21 februari 1985 heeft [eiseres] aan [verweerder] medegedeeld dat [eiseres] de leveranties van door [verweerder] benodigde motorbrandstoffen met ingang van 1 maart 1985 zal staken in verband met een ter plaatse uit te voeren bodemsanering, waarbij de motorbrandstoffeninstallatie verwijderd zal worden.

3.2 [verweerder] heeft het standpunt ingenomen dat de rechtsverhouding tussen partijen is aan te merken als huur en verhuur van bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 BW; dat [eiseres] die rechtsverhouding ten onrechte als geëindigd beschouwt, nu zij immers Ingevolge art. 1625 in ieder geval blijft voortbestaan tot 1992; dat zulks niet alleen geldt voor de terbeschikkingstelling van de benzinepompinstallatie, maar ook voor zijn recht op levering door [eiseres] van motorbrandstoffen en smeermiddelen naar de mate van zijn behoefte en voor zijn recht op negatief exploitatierecht.

In cassatie is nog slechts van belang de reconventionele vordering van [verweerder] voor zover de President deze in dier voege heeft toegewezen dat hij [eiseres] heeft veroordeeld tot levering van motorbrandstoffen en smeermiddelen op zodanige wijze dat in de volledige behoefte van [verweerder] wordt voorzien en tot betaling aan [verweerder] in het jaar 1985 van f. 4.653,40 exclusief B.T.W. per maand ter vergoeding van negatief exploitatierecht. Het Hof heeft het vonnis van de President in zoverre bekrachtigd, met wijziging van het bedrag dat [eiseres] per maand in 1985 moet betalen. Grondslag voor deze beslissingen zijn 's Hofs oordelen: (a) dat tussen [verweerder] en [eiseres] huur en verhuur van bedrijfsruimte als bedoeld in art. 1624 bestaat; (b) dat de in de exploitatieovereenkomst bepaalde beperkte duur onverenigbaar is met de art. 1624 e.v., zodat die overeenkomst niet is beëindigd en dat derhalve voor toepassing van de bepaling van die overeenkomst volgens welke [eiseres] het recht heeft bij beëindiging van het exploitatiecontract ook de afnamecontracten te beëindigen geen plaats is; (c) dat de vier contracten tussen partijen nog gelden en niet beëindigd zijn; (d) dat [eiseres] in elk van de jaren 1980 tot en met 1984 telkens met [verweerder] is overeengekomen hem negatief exploitatierecht te betalen en, in het licht van het nog bestaan van de verhouding tussen partijen, een dergelijke vergoeding ook over 1985 verschuldigd is.

3.3 Het middel neemt de juistheid van 's Hofs oordeel onder (a) tot uitgangspunt. Onderdeel A voert aan dat de art. 1624 e.v. "slechts bedoeld (zijn) voor relaties van huur en verhuur van bedrijfsruimte en niet voor andere contractuele verhoudingen". Daarvan uitgaande stelt het onderdeel dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ook de rechten en verplichtingen tussen partijen ter zake van levering, afname en gebruik van Essoproducten nog steeds van kracht zijn.

Het onderdeel faalt. In het kader van zijn onderzoek naar de aard van de rechtsverhouding tussen partijen heeft het Hof vastgesteld dat de tegenprestatie voor het gebruik van de bedrijfsruimte wordt gevormd door de verplichtingen van [verweerder] om uitsluitend van [eiseres] afkomstige brandstoffen en smeermiddelen te verkopen en om jaarlijks vaste hoeveelheden benzine en gasolie van [eiseres] af te nemen tegen door [eiseres] eenzijdig vastgestelde prijzen, alsmede - voorwaardelijk - om "exploitatierecht" te betalen (rechtsoverweging 4.2). Daarvan uitgaande heeft het Hof in de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 en de daarop voortbouwende rechtsoverweging 4.15 terecht geoordeeld dat op het gehele samenstel van de afnamecontracten, het smeeroliecontract en het exploitatiecontract, in welke contracten even genoemde verplichtingen van [verweerder] zijn neergelegd, de bepalingen omtrent de huur en verhuur van bedrijfsruimte, niet de daarmede onverenigbare bepalingen van die contracten, toepasselijk zijn, ook voor wat betreft het recht van [verweerder] op levering en gebruik van Essoproducten.Onderdeel B 1 deelt het lot van onderdeel A.

3.4 Onderdeel B 2 richt zich tegen de beslissing van het Hof dat [eiseres] over 1985 een negatieve exploitatievergoeding aan [verweerder] moet betalen. De voorlaatste zin van rechtsoverweging 4.17 moet aldus worden verstaan dat het Hof als beslissing in het bodemgeding verwacht dat naar de aard van de in 1985 voortdurende contractuele verhouding tussen partijen uit de redelijkheid en de billijkheid voortvloeit dat [eiseres] in 1985 aan [verweerder] een soortgelijke vergoeding betaalt als in de vijf voorgegane jaren tussen hen was overeengekomen. In rechtsoverweging 4.18 voegt het Hof daaraan nog toe dat zodanige betaling niet los kan worden gezien van de eenzijdige vaststelling door [eiseres] van de prijzen van de door [verweerder] af te nemen brandstoffen, waarmee het Hof kennelijk doelt op de nadelige invloed die de prijsvaststelling door [eiseres] kan hebben op de door [verweerder] te behalen winstmarge.'s Hofs zojuist weergegeven oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onvoldoende gemotiveerd. De subonderdelen a en b falen dus. Ook subonderdeel c is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft kennelijk op grond van de aard van de gevorderde voorziening - betaling van een bedrag per maand gedurende het jaar 1985 - en het ontbreken van aanwijzingen in andere zin In de gedingstukken aangenomen dat aan het vereiste van een spoedeisend belang van [verweerder] daarbij Is voldaan. Het heeft voorts klaarblijkelijk geoordeeld dat, in aanmerking genomen de voortzetting van de relatie tussen partijen en de verwevenheid van de onderhavige betalingsverplichting met het geheel van de hier aan de orde zijnde rechten en verplichtingen, het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling niet zodanig is dat het opweegt tegen het spoedeisend belang van [verweerder] bij de gevraagde voorziening. Anders dan in het subonderdeel wordt aangevoerd heeft het Hof, aldus oordelend, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f. 456,30 aan verschotten en f. 2.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren De Groot, Bloembergen, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Martens op 19 juni 1987.