Home

Hoge Raad, 29-10-1982, AC0442 AG4465, 11805

Hoge Raad, 29-10-1982, AC0442 AG4465, 11805

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 oktober 1982
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1982:AC0442
Zaaknummer
11805
Relevante informatie
2 Wet LB 1964, 3 Wet LB 1964

Uitspraak

X, te Utrecht, eiser tot cassatie, adv. Mr. H.G.T.J. Jansen,

tegen

de stichting 'Stichting De Ombudsman', te Hilversum, verweerster in cassatie, adv. Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.

1. Het geding in feitelijke instanties:

Bij op 10 nov. 1978 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - X - zich gewend tot de Ktr. Hilversum ter inleiding van een vordering tot veroordeling van verweerster in cassatie - Ombudsman - tot betaling van een bedrag groot f 13.680,73 bruto, later verminderd tot f 13.654,67 bruto, met rente en kosten, in hoofdzaak bestaande uit aanvulling van zijn loon tot het minimumloon van volwassenen over een periode van 1 sept. 1977 tot 1 juli 1978, waarin X, naar hij stelde, als correspondent in de sectie Sociale Verzekeringen bij Ombudsman in dienst is geweest.

Nadat Ombudsman tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Ktr. bij vonnis van 17 okt. 1979, alvorens nader te beslissen, X toegelaten en voor zoveel nodig ambtshalve bevolen door getuigen en/of andere middelen rechtens te bewijzen: 'dat er tussen pp. een arbeidsovereenkomst heeft bestaan'.

Tegen dit vonnis heeft X hoger beroep ingesteld bij de Rb. Amsterdam.

Bij vonnis van 29 okt. 1980 heeft de Rb. het vonnis van de Ktr. Hilversum bekrachtigd en de zaak naar deze Ktr. ter verdere afdoening verwezen.

Het vonnis van de Rb. is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie:

Tegen het vonnis van de Rb. heeft X beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding van 29 jan. 1981 en een aanvullend exploit van 3 febr. 1981 zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Ombudsman heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkheid en subs. tot verwerping van het beroep.

Pp. hebben vervolgens de Hoge Raad verzocht eerst uitspraak te willen doen over de ingeroepen niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, waarna de HR bij arrest van 8 juli 1981, gepubliceerd in de RvdW 1981, 107, onder bepaling dat onderdeel III C van het middel niet in aanmerking zal kunnen worden genomen, het beroep op niet-ontvankelijkheid heeft verworpen.

Vervolgens hebben pp. voortgeprocedeerd.

De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.

De concl. van de A-G Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel:

Voorop dient te worden gesteld dat de Rb. bij haar oordeel dat het bestaan van de door X gestelde arbeidsovereenkomst niet reeds voortvloeit uit de in het geding gebrachte bewijsstukken, niet slechts heeft betrokken de in de aanhef onder A van het middel opgesomde feiten en omstandigheden, doch mede de vaststellingen in haar derde r.o. onder 3, 4 en 5, te weten dat de werkzaamheden van X plaatsvonden binnen het kader van het praktisch jaar van de sociale academie De Horst te Driebergen, alwaar X gedurende 1 (vrij)dag per week onderwijs bleef volgen, en dat die werkzaamheden primair gericht waren op de in het vonnis nader aangeduide, door X zelf geformuleerde en tussentijds gewijzigde leerdoelen.

In verband daarmede moeten de overwegingen van de Rb. waartegen het middel zich richt, aldus worden verstaan dat de Rb. van oordeel was dat naar de bedoeling van beide pp. de activiteiten van X zozeer gericht waren op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring, zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding aan de sociale academie, dat - behoudens nader door X te leveren bewijs - niet gesproken kan worden van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten in de zin van art. 1637a BW.

Aldus oordelend heeft de Rb., anders dan in het middel onder I, II en III sub A en B wordt betoogd, de art. 1637a en 1637c eerste lid niet geschonden, evenmin als de art. 1902 e.v. van dat Wetboek, door X te belasten met nader bewijs. Overigens is dat oordeel zozeer met de feiten verweven dat het zich aan toetsing in cassatie onttrekt, terwijl het ook niet onbegrijpelijk is, zodat de daartegen gerichte motiveringsklachten eveneens falen.

Zoals reeds is beslist in het onder nr. 2 genoemde in deze zaak door de HR gewezen arrest van 8 juli 1981, kon onderdeel III sub C van het middel niet in aanmerking worden genomen.

4. Beslissing:

De HR:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie, voor zover gevallen op het incident beslist bij het arrest van 8 juli 1981;

veroordeelt X in de kosten van het geding in cassatie, voor het overige aan de zijde van Ombudsman gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op f 230,45 aan verschotten en f 1.700 voor salaris.

De r.o. van het vonnis der Rb. in bovenstaande zaak luiden:

1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.

2. De voorgedragen grief houdt in, zakelijk weergegeven, dat de Ktr. X ten onrechte heeft belast met het bewijs van de door hem gestelde arbeidsovereenkomst.

3. Als enerzijds gesteld dan wel anderzijds niet of onvoldoende betwist en op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde bewijsstukken staat in dit geding vast:

1. X heeft van 1 sept. 1977 tot 1 juli 1978 ingevolge een tussen pp. gesloten zgn. 'stage-kontrakt' gedurende 30 uur per week ten kantore van Ombudsman werkzaamheden verricht die o.m. bestonden uit: schriftelijk en telefonisch behandelen van zaken die betrekking hebben op Sociale Verzekeringswetten/Voorzieningen, e(en maal per week een middag telefoondienst, het bijwonen van sectie en plenaire vergaderingen;

2. X heeft voor deze werkzaamheden overeenkomstig de betreffende omroepregeling een bedrag van f 406,04 bruto per maand ontvangen;

3. De werkzaamheden vonden plaats binnen het kader van het praktisch jaar van de sociale academie De Horst te Driebergen, alwaar X gedurende 1 (vrij)dag per week onderwijs bleef volgen;

4. Blijkens de 'Tussentijdse evaluatie van mijn stage bij de Stichting de Ombudsman' waren de werkzaamheden primair gericht op de volgende door X geformuleerde leerdoelen:

Kennis en ervaring opdoen voor het toekomstig beroep (Soc. Raadsman); Leren hanteren van de Sociale Verzekeringswetten/Voorzieningen; Leren functioneren in teamverband;

Organisatorische vaardigheden aanleren in verband met het opzetten van Teams van Vrijwillige medewerkers.

5. Blijkens een notitie van X van 27 april 1978 heeft hij deze leerdoelen vervolgens tussentijds gewijzigd.

4. X stelt dat er naast de met Ombudsman gesloten stage- overeenkomst ook een arbeidsovereenkomst heeft bestaan aangezien hij staande onder het gezag van Ombudsman voor deze produktieve arbeid heeft verricht.

5. Hij voert hiertoe aan dat hij zich bij de uitvoering van zijn werkzaamheden diende te richten naar de aanwijzingen en instructies van Ombudsman en hij beroept zich op een passage uit het jaarverslag van Ombudsman luidende: 'Door een duidelijker beleid, een efficiëntere wijze van werken en het aantrekken van meer vrijwilligers en stagiaires konden we de toegenomen hoeveelheid werk toch aan, hoewel nu de grens van de werkbelasting eigenlijk iets is overschreden.'. Daaraan verbindt hij de conclusie dat Ombudsman stagiairs (mede) met het oog op door dezen te verrichten produktieve arbeid in dienst nam.

6. Verder wijst hij op zijn aanstellingsbrief van 8 sept. 1977, waarin melding wordt gemaakt van een 'honorarium overeenkomstig de betreffende omroepregeling'. Hierin komt – aldus X - duidelijk naar voren dat het in deze ging om een loonbetaling.

7. Ombudsman heeft hiertegen aangevoerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking:

er was geen werkgeversgezag en geen op het bedrijfsdoel gerichte arbeidsprestatie. De stage-overeenkomst is een drie- partijenverhouding tussen de onderwijsinstelling, de stagiair en het bedrijf. De - in deze aantoonbaar niet produktieve - werkzaamheden van de stagiair worden bekeken vanuit het in deze verhouding centraal staande onderwijsperspectief. De stagiair blijft leerling van de onderwijsinstelling. Het gezag dat het bedrijf uitoefent is afgeleid van het gezag van de onderwijsinstelling. X kreeg als stagiair een 'stipendium' uitgekeerd overeenkomstig de betreffende omroepregeling van de commissie coördinatie arbeidsvoorwaarden, hetgeen niet geïnterpreteerd dient te worden als een loonbetaling.

8. Omtrent Xs grief tegen de beslissing van de Ktr. overweegt de Rb. als volgt.

9. De in het geding gebrachte stukken, met name de hiervoor genoemde, door X voor akkoord ondertekende aanstellingsbrief van 8 sept. 1977, het stage-contract van juni 1976 en het tussentijdse verslag van de stagebegeleider Berthe de Boer wettigen niet de conclusie dat pp. zich als werknemer en werkgever wensten op te stellen. Hieraan doet niet af dat Ombudsman X - in tegenstelling tot hetgeen bij stagiairs gebruikelijk is - als werknemer op grond van de WW heeft verzekerd, hetgeen volgens Ombudsman bij vergissing is gebeurd.

10. Evenmin is de juistheid van Xs standpunt af te leiden uit de bepaling dat 'de stichting (Ombudsman) te allen tijde verantwoordelijk blijft'. Deze bepaling komt voor in het stagecontract van juni 1976 onder het hoofdje 'De opzet van de stage-begeleiding', en dient dan ook slechts in dat verband gelezen te worden.

11. Ook brengen de omstandigheden dat X zich tijdens zijn stage diende te richten naar de aanwijzingen en instructies van Ombudsman alsmede het feit dat de stage mogelijk een voor Ombudsman produktief resultaat heeft afgeworpen - hetgeen overigens door Ombudsman wordt ontkend - op zichzelf niet mee dat hier sprake is van een arbeidsovereenkomst. Immers de aard van de werkzaamheden alsmede het onderwijsdoel van de stage kunnen tot gevolg hebben dat de stagesituatie de werksituatie benadert, zodat een stagiair dezelfde werkzaamheden verricht als een gewone werknemer, maar een belangrijk onderscheid tussen werknemer en stagiair blijft dat de stagiair slechts beperkt inzetbaar is.

12. Nu ook de Rb. van oordeel is dat het bestaan van de door X gestelde arbeidsovereenkomst niet reeds voortvloeit uit de in het geding gebrachte bewijsstukken en X zijn in eerste instantie gedaan bewijsaanbod niet uitdrukkelijk heeft ingetrokken, terwijl door Ombudsman tegen de door de Ktr. aan X verstrekte bewijsopdracht niet incidenteel geappelleerd werd (in hoger beroep zeggende dat zij aan X geen bewijsmogelijkheid wil ontnemen), dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.

Het cassatiemiddel tegen het vonnis der Rb. luidt :

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat de Rb. op gronden, welke als hier overgenomen en ingelast dienen te worden beschouwd het tussen pp. door de Ktr. Hilversum op 17 okt. 1979 gewezen vonnis heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte op grond van de hierna volgende, ook in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen:

Vooropgesteld zij:

A. dat de Rb. voor zover in cassatie van belang in het onderhavige geding vaststelt

a. Dat X van 2 sept. 1977 tot 1 juli 1978 ingevolge een tussen pp. gesloten zogenaamd 'stage-contract' gedurende 30 uur per week ten kantore van Ombudsman nader in het vonnis omschreven werkzaamheden heeft verricht,

b. dat X voor deze werkzaamheden een bedrag van f 406,04 bruto per maand ontvangen heeft,

c. dat X zich tijdens zijn stage diende te richten naar de aanwijzingen en instructies van Ombudsman,

d. dat X's stage een voor Ombudsman produktief resultaat heeft afgeworpen. Immers heeft de Rb. de juistheid van deze laatste door Ombudsman weliswaar bestreden stelling van X in het midden gelaten, zodat van de juistheid daarvan in cassatie mag worden uitgegaan.

Zowel de sub a tot en met d als (subs.) de sub a. t/m c. genoemde feiten zullen hierna worden aangeduid met 'deze feiten en omstandigheden'.

B. dat de Rb. beslist dat het bestaan van de door X gestelde arbeidsovereenkomst niet reeds voortvloeit uit de in het geding gebrachte bewijsstukken.

I. Door ondanks het vaststaan van 'deze feiten en omstandigheden' het door de Ktr. gewezen vonnis te bekrachtigen ziet de Rb. eraan voorbij dat een overeenkomst, welke 'deze feiten en omstandigheden' bevat - ook indien een of enkele ervan mede als kenmerk(en) van enige andere soort van overeenkomst zou(den) moeten c.q. kunnen worden beschouwd - ingevolge de artt. 1637a en 1637c lid 1 BW in ieder geval, en - zo nodig mede - als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt.

Door kennelijk impliciet anders te oordelen heeft de Rb. het recht, in het bijzonder deze artikelen geschonden en daarnaast en dientengevolge tevens de artt. 1902 e.v. BW, welke o.m. met zich mede brengen dat van vaststaande feiten, c.q. van het recht (nl. het op grond van 'deze feiten en omstandigheden' bestaan van een arbeidsovereenkomst) geen bewijs behoeft te worden geleverd.

II. De Rb. overweegt als weerlegging van X's tegen het vonnis van de Ktr. gerichte grief o.m. dat de in het geding gebrachte stukken (de aanstellingsbrief van 8 sept. 1977; het stagecontract van juni 1976; het tussentijds verslag van de stage-begeleider) niet de conclusie wettigen dat pp. zich als werkgever en werknemer wensten op te stellen.

A. De Rb. ziet er aldus oordelend aan voorbij dat voor de beantwoording van de vraag of tussen pp., zoals X stelt, een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen niet (mede) van belang is, noch zoals de Rb. kennelijk oordeelt van doorslaggevend belang is de vraag of pp. bij een overeenkomst zich als werkgever en werknemer wensten op te stellen, doch slechts of de een zich verbonden heeft in dienst van de ander tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten, althans of de een voor de ander in ondergeschiktheid gedurende zekere tijd arbeid, althans werkzaamheden heeft verricht en daarvoor loon, althans betaling heeft ontvangen, zodat de Rb. anders oordelend het recht, in het bijzonder art. 1637a BW heeft geschonden.

B. De Rb. ziet er aldus oordelend aan voorbij dat het uit de gereleveerde stukken blijkende

voornemen van pp. met elkaar in ieder geval een zgn. stage-contract aan te gaan geenszins uitsluit dat pp. daarnaast een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan, althans ziet de Rb. eraan voorbij dat, ook indien zij terecht van oordeel is dat uit de gereleveerde stukken niet kan blijken dat pp. zich als werkgever en werknemer wensten te gedragen, dit oordeel geenszins uitsluit dat, zoals hier andere, te weten de eerder gereleveerde feiten en omstandigheden niettemin het bestaan van een arbeidsverhouding met zich meebrengen, zodat het oordeel van de Rb. in de aanhef van het middel sub B gereleveerd ook innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk is, en aldus in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

III. De Rb. overweegt dat 'de omstandigheden dat X zich tijdens zijn stage diende te richten naar de aanwijzingen en instructies van Ombudsman alsmede het feit dat de stage mogelijk een voor Ombudsman produktief resultaat heeft afgeworpen - hetgeen overigens door Ombudsman wordt ontkend - op zichzelf niet meebrengt dat hier sprake is van een arbeidsovereenkomst. Immers de aard van de werkzaamheden alsmede het onderwijsdoel van de stage kunnen tot gevolg hebben dat de stage-situatie de werksituatie benadert, zodat een stagiair dezelfde werkzaamheden verricht als een gewone werknemer, maar een belangrijk onderscheid tussen werknemer en stagiair blijft dat de stagiair slechts beperkt inzetbaar is'.

A. Aldus oordelend ziet de Rb. eraan voorbij dat de in deze overweging gereleveerde omstandigheden niet 'op zichzelf' staan, doch dat zij daarnaast nog andere feiten en omstandigheden heeft vastgesteld, in het bijzonder de in de aanhef van het middel sub A gereleveerde, waarmee zij naast de in deze overweging genoemde bij de beoordeling van X's grief rekening had dienen te houden en welke zij in haar oordeelsvorming had dienen te betrekken, zodat haar het oordeel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

B. Ook heeft de Rb. door te oordelen dat een belangrijk onderscheid tussen werknemer en stagiair blijft 'dat de stagiair slechts beperkt inzetbaar is' het recht, in het bijzonder art. 1637a BW geschonden dat immers het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet doet afhangen van dit door de Rb. gehanteerde criterium, althans ziet de Rb. er aan voorbij dat dit criterium niet, althans niet zonder meer aan het niettemin bestaan van een arbeidsovereenkomst in de weg staat, noch behoeft te staan, althans heeft de Rb., zo zou moeten worden aanvaard dat zij aldus oordelend het recht niet heeft geschonden, haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, immers heeft zij na vaststelling van de omvang en de aard van de werkzaamheden welke X ten kantore van de Ombudsman moest verrichten niet vastgesteld dat X daadwerkelijk slechts 'beperkt inzetbaar' is geweest.

C. Indien deze overweging en het mede daarop gebaseerde oordeel aldus zou moeten worden verstaan dat de Rb. - zij het implicite - heeft vastgesteld dat X daadwerkelijk slechts 'beperkt inzetbaar' is geweest heeft zij in strijd met art. 48 Rv de feitelijke grondslag van haar beslissing aangevuld, daar door pp. niet gesteld is dat X slechts beperkt inzetbaar is geweest.