Home

Hoge Raad, 08-04-1981, AW9654, 20 260

Hoge Raad, 08-04-1981, AW9654, 20 260

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 april 1981
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1981:AW9654
Zaaknummer
20 260
Relevante informatie
7.1 OB, 7.2 OB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Wederom gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 mei 1980 betreffende de aan de Y-land Trade Development Council te Z (Ned.) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1973 tot en met 1977;

Wederom gezien de stukken, waaronder thans:

1. het arrest van 8 april 1981, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoekt uitspraak te doen over de navolgende vragen:

I. Kan iemand, die regelmatig jegens ondernemers diensten verricht, worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van art. 4 van de Tweede Richtlijn indien deze diensten om niet worden verricht?

II. Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord: Belet art. 11, lid 2, eerste volzin, van de Tweede Richtlijn de aftrek van de omzetbelasting, drukkende op goederen en diensten welke worden gebruikt voor het verrichten van prestaties als vorenbedoeld?

2. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 april 1982, waarbij het Hof met betrekking tot de hierboven achter I. gestelde vraag een prejudiciële beslissing heeft gegeven;

Overwegende dat het Hof van Justitie ten aanzien van het recht heeft overwogen: enz.

Overwegende dat het Hof van Justitie heeft verklaard voor recht:

'Hij die regelmatig, doch uitsluitend om niet, diensten verricht jegens ondernemers, kan niet worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van art. 4 van richtlijn nummer 67/228 van de Raad van 11 april 1967;';

Overwegende naar aanleiding van de toelichting onder 2 van het door de Staatssecretaris van Financiën aangevoerde middel;

dat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt: dat belanghebbende gedurende de jaren 1973 tot en met 1977 vanuit zijn kantoor te Z regelmatig ten behoeve van ondernemers activiteiten heeft ontwikkeld, uitsluitend bestaande uit het gratis geven van inlichtingen, voorlichting en informatie en uit het gratis behulpzaam zijn bij de inrichting van stands; dat over voormelde jaren door ondernemers aan belanghebbende omzetbelasting, drukkende op goederen en diensten welke werden gebruikt voor het verrichten van vorenbedoelde diensten, in rekening is gebracht; dat behoudens incidentele verrekening van kleine bedragen belanghebbende bij elke aangifte slechts de voorbelasting heeft aangegeven; dat na controle in begin 1978 de in de jaren 1973 tot en met 1978 teruggegeven bedragen bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag werden nageheven; dat de aanslag bij de uitspraak van de Inspecteur werd verminderd met het daarin begrepen bedrag dat betrekking had op 1978;

dat, naar uit de hiervoor weergegeven verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt, belanghebbende ter zake van eerderbedoelde door hem verrichte diensten niet als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Tweede Richtlijn kan worden aangemerkt;

dat derhalve - anders dan het Hof met belanghebbende meent - belanghebbende niet op grond van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 als ondernemer kan worden beschouwd, zodat het middel doel treft;

dat mitsdien de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven;

Overwegende dat verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de overige door belanghebbende aan zijn beroep bij het Hof ten grondslag gelegde stellingen, nu aldaar een behandeling van deze stellingen achterwege is gebleven;

Vernietigt de uitspraak van het Hof;

Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.