Home

Hoge Raad, 01-12-1971, AX4949, 16 621

Hoge Raad, 01-12-1971, AX4949, 16 621

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 december 1971
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1971:AX4949
Zaaknummer
16 621
Relevante informatie
3.25 IB

Uitspraak

De HR enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van de NV X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 1971 betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1965;

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1965 een aanslag in de venn.bel. is opgelegd maar een belastbaar bedrag van f 10.000, na vergeefs bezwaar bij de Insp., in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof heeft vastgesteld:

'Dat het geschil betrekking heeft op de waardering van de 100% deelneming van de belanghebbende in de NV IJ te P, hierna verder te noemen: Y), van welke n.v. de belanghebbende in jan. 1965 de aandelen verkreeg voor f 270.000, zulks blijkens een onderhandse akte van 25 jan. 1965; dat de belanghebbende die deelneming wil waarderen op kostprijs of lagere intrinsieke waarde, waarbij zij per 31 dec. 1965 die intrinsieke waarde wil stellen op f 124.236,27; dat de Insp, slechts toelaatbaar acht waardering op kostprijs of lagere bedrijfswaarde; dat hij op die grond per 31 dec. 1965 geen lagere waardering mogelijk acht dan op f 270.000, verminderd met het door Y in 1965 geleden verlies van f 30.790, of f 239.210';

Overwegende dat het Hof hetgeen ten proces is gebleken, alsmede de standpunten van partijen, als volgt heeft weergegeven:

'De belanghebbende exploiteert een detailhandel in heren- en jongenskleding te Z. Bij gemelde akte van 25 jan. 1965 kocht zij alle aandelen in Y, welke vennootschap een soortgelijke onderneming dreef in een gehuurd pand te P. De fiscale intrinsieke waarde van Y bedroeg op dat tijdstip f 155.026,49. De belanghebbende betaalde voor de aandelen f 270.000, omdat zij aan de verkrijging van deze dochteronderneming te P bijzondere waarde hechtte. Het doen samengaan van de beide ondernemingen maakte het mogelijk door gezamenlijke inkoop grotere kortingen te bedingen. Voorts werd een groter draagvlak verkregen voor de kosten van de onderneming als gevolg van grotere omzet. In dit verband verdient opmerking, dat de belanghebbende 2 directeuren heeft, die ieder 50% van haar aandelen bezitten, hetgeen voor de zaak in Z een overbezetting was. Na de overneming van Y werd een der directeuren belast met de leiding van deze zaak. De belanghebbende meende de voorkeur te moeten geven aan overneming van een bestaande zaak boven het in P openen van een eigen filiaal, omdat zij hoopte op deze wijze aanloopverliezen te vermijden. Bovendien kreeg zij de beschikking over een winkel gelegen aan een drukke winkelstraat in het centrum van de stad.

Kort na de aankoop van de aandelen Y wendde de belanghebbende zich tot de verhuurster van het winkelpand te P in verband met een door haar wenselijk geoordeelde verbouwing van het pand. Daarbij vernam zij, dat Y er geen staat op kon maken het pand voor lange tijd te kunnen blijven huren, daar de verhuurster het wilde bestemmen voor de huisvesting van haar bijkantoor aan het B-plein, thans gevestigd in het aan het winkelpand van Y belendende pand. Volgens de plannen van de gemeente P tot uitbreiding van het B-plein zal het pand, waarin dit bijkantoor is gevestigd, moeten worden afgebroken. Het kantoor wil de verhuurster dan verplaatsen naar het naastgelegen pand, gehuurd door Y. Deze mededeling gaf aanleiding tot onderhandelingen tussen de verhuurster en de belanghebbende, die haar belangen ernstig bedreigd zag. Bij een akte van 9 juli 1965 kwam daarop een regeling tot stand tot herziening van de lopende, tot dan toe stilzwijgend voortgezette, huurovereenkomst. Daarbij moest de belanghebbende erin toestemmen de huur van het pand op te zeggen tegen 1 juli 1980 en zich verbinden het alsdan te zullen ontruimen. Tot die dag zou de huur niet opzegbaar zijn, behoudens dat de verhuurster hiertoe met een opzegtermijn van 6 maanden gerechtigd zou zijn, indien zij van overheidswege zou worden verplicht het bij haar in gebruik zijnde pand aan het B-plein voor 1 juli 1980 te ontruimen. Voor dat geval verklaarde Y in zodanige eerdere beëindiging van de huur te bewilligen. Evenwel zou zij recht op een schadevergoeding hebben in geval het pand zou moeten worden ontruimd voor 1 juli 1975. Deze vergoeding zou f 300.000 bedragen bij ontruiming binnen 5 jaar (dus voor 1 juli 1970). De vergoeding zou daarna verminderen bij ontruiming in het zesde jaar tot f 225.000, in het zevende tot f 160.000, in het achtste tot f 105.000, in het negende tot f 60.000 en in het tiende jaar tot f 30.000. Bij ontruiming na 1 juli 1975 zou dus geen schadevergoeding meer verschuldigd zijn. De verhuurster verbond zich voorts het pand te verbouwen volgens een door de partijen vastgesteld bestek. Daarbij werd reeds rekening gehouden met de toekomstige bestemming van het pand. De winkel is tot op heden bij Y in gebruik gebleven. De kans, dat zij het pand voor 1 juli 1975 zal moeten ontruimen, wordt niet groot geacht.

Y leed in het jaar 1965 een fiscaal verlies van f 30.790,22. Bij haar aangifte voor de venn.bel. jaar 1965, die een fiscaal verlies van f 80.104,88 aanwees, waardeerde de belanghebbende de deelneming in Y op f 155.026, er daarbij van uitgaande, dat zij bij de verkrijging daarvan een verlies had aanvaard, al stonden daar voordelen tegenover voor haar verdere bedrijfsvoering. Dat bedrag gaf haar inziens weer de waardering op fiscale intrinsieke waarde. Nader heeft zij erkend, dat dit waardering op de commerciële intrinsieke waarde moet zijn, doch zij staat op het standpunt, dat fiscale en commerciële intrinsieke waarde bij Y op hetzelfde bedrag kunnen worden gesteld. Zij verzuimde echter rekening te houden met het verlies over 1965 van f 30.700,22. Nader meent zij daarom, dat de waardering van de deelneming met dit bedrag moet worden verminderd en dus gebracht op f 124.236,27, behoudens wellicht enkele kleinere correcties op dit bedrag, welke echter voor 1965 - gezien het negatieve resultaat, waartoe zij komt - niet van belang zijn. Zij heeft daarbij opgemerkt, dat zich, gezien de resultaten in de jaren voor de overneming, in Y geen goodwill bevond. Bovendien ging zij in deze zaak een ander assortiment voeren dan Y voorheen deed, zodat slechts sprake kon zijn van opbouw van nieuwe goodwill. Aan het huurrecht op het winkelpand en de daarmede verbonden vestigingsplaats kon haars inziens einde 1965 geen waarde meer worden toegekend, nu inmiddels was gebleken, dat het geen veilige huur was en zij in beëindiging van de huur, zij het op termijn en met een - geleidelijk lager wordende schadevergoeding tot 1 juli 1975, had moeten instemmen. Een waardering op kostprijs acht zij onder de gegeven omstandigheden niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Het door haar voorgestane stelsel van waardering op kostprijs of lagere intrinsieke waarde is hiermede haars inziens wel in overeenstemming. Zij heeft zich daarbij beroepen op HR 10 febr. 1960, BNB 1960/108. Beperking van de verlaging van de waardering tot lagere bedrijfswaarde acht zij niet geboden. Overigens acht zij de bedrijfswaarde hier niet hoger dan de intrinsieke waarde.

Bij het regelen van de aanslag heeft de Insp. het standpunt van de belanghebbende verworpen. Hij acht dit niet in overeenstemming met gkg en oordeelt slechts waardering op kostprijs of lagere bedrijfswaarde geoorloofd. In het geval beslist bij het voormelde arrest had de behandelende Insp. - zijns inziens ten onrechte - zich bij dat stelsel neergelegd, zodat het punt daar niet in geschil was. De bedrijfswaarde heeft de Insp. gesteld op f 270. 000, verminderd met het verlies over 1965, derhalve op f 239.210. Voor een lagere waardering ziet hij geen aanleiding. De voordelen, welke de belanghebbende met de overneming van Y hoopte te verwezenlijken, veroorzaken dat de bedrijfswaarde van de deelneming voor haar niet lager behoeft te worden gesteld dan op de kostprijs verminderd met voormeld verlies. De moeilijkheden met het huurrecht hadden aanvankelijk wel enige waardedaling van de deelneming ten gevolge, maar toen de belanghebbende er in de loop van 1965 in slaagde dit recht voor een reeks van jaren veilig te stellen waarbij zij zich nog een - zij het aflopende - schadevergoeding wist te verzekeren voor het geval voor 1 juli 1975 ontruiming nodig zou worden, waren de gevaren grotendeels weer afgewend. Bovendien vond nog een verbouwing plaats op kosten van de verhuurster. De belanghebbende kon daarna verwachten nog een redelijk aantal jaren van het gunstige verkooppunt te kunnen genieten. Zou die verwachting niet in vervulling gaan, dan was zij een reeks van jaren van een schadevergoeding wegens vroegtijdige beëindiging verzekerd.

De correctie, welke de Insp. aanbracht op de aangegeven waarde van de deelneming, in samenhang met die met betrekking tot de financieringskosten van de deelneming, leidden ertoe, dat het aangegeven negatieve bedrag werd verhoogd tot een positief belastbaar bedrag van f 10.000;

Het stelsel van de belanghebbende acht de Insp. vooral daarom niet in overeenstemming met gkg, daar het zijns inziens niet juist is dadelijk bij de aankoop al een verlies te nemen, dat nog niet is geleden en waarvan niet vaststaat, of het werkelijk zal worden geleden. Y is voorts voor de belanghebbende, afgezien van het verlies in het eerste jaar gezien de resultaten in de daarop volgende jaren, een goed renderende deelneming. In de fiscale intrinsieke waarde zijn voorts niet begrepen rechten zonder boekwaarde, zoals het huurrecht, door middel van welk recht de belanghebbende het gunstige verkooppunt heeft, hetwelk zij door de aankoop in handen wilde krijgen. De huur van het pand - volgens de mededeling van belanghebbende directeur ter zitting thans ongeveer f 20.000 per jaar -is voorts naar zijn mening niet hoog voor een pand als dit.

De belanghebbende heeft er nog op gewezen, dat de resultaten van Y voor de overneming matig waren en het niet juist is de - relatieve - kostenbesparing, welke de overneming voor het gehele bedrijf met zich bracht, aan de deelneming toe te rekenen. Dit zou hoogstens voor een gedeelte kunnen geschieden. Zij acht het voorts niet juist aan het huurrecht, gezien het feit dat Y het pand in de nabije toekomst - uiterlijk 1 juli 1980 moet verlaten, waarde als zodanig toe te kennen. Daar komt bij, dat het pand weliswaar in de binnenstad is gelegen, maar dit stadsdeel moeilijker bereikbaar wordt, hetgeen de waarde van de vestigingsplaats vermindert. Afgezien hiervan kan een goed verkooppunt niet in de plaats treden van goede leiding. Wanneer Y te zijner tijd zal moeten worden verplaatst, zal haar dit stellen voor hogere huisvestingskosten, verplaatsingskosten en aanloopverliezen op de nieuwe vestigingsplaats. Gezien een en ander is hier sprake geweest van een miskoop, die niet is opgeheven door het contract van juli 1965, al konden daarbij de nadelen vooreerst worden beperkt. Nu het reeds in 1965 vaststond, dat de huur eerlang zou eindigen, moet dit in de waardering van de deelneming tot uiting komen. Het verlies uit hoofde van de tijdelijkheid van het huurrecht wordt niet goed gemaakt door de resultaten tot dusver. De deelneming levert niet meer op dan een redelijk rendement. Het is juist verliezen te nemen als ze zijn ontstaan, ook al zijn ze nog niet gerealiseerd.

Subs. heeft de belanghebbende nog gesteld, dat, indien zou worden geoordeeld, dat de deelneming, ondanks de lagere intrinsieke waarde, het door de Insp, in aanmerking genomen bedrag waard is, de aankoopsom zou moeten worden gesplitst in een bedrag voor de eigenlijke deelneming gelijk aan de intrinsieke waarde daarvan en een bedrag voor goodwill. Dit laatste bedrag zou dan in een beperkt aantal jaren moeten worden afgeschreven. De Insp. acht dit niet mogelijk. De belanghebbende heeft geen goodwill gekocht en de koopsom kan men niet op deze wijze splitsen';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'Dat, indien een deelneming wordt verworven, in het algemeen moet worden aangenomen, dat deze voor de betrokken onderneming een waarde heeft gelijk aan het bedrag, hetwelk er voor wordt betaald; dat dit niet anders wordt al is de intrinsieke waarde - eventueel gecorrigeerd wegens over- of onderrendement van het vermogen - lager dan het bedrag van de aankoopsom; dat toch in zulk een geval moet worden aangenomen, dat het nochtans verantwoord was voor de verkrijging een hoger bedrag dan die intrinsieke waarde op te offeren in het belang van de onderneming als geheel, doordat die daardoor meer rendabel kan worden gedreven; dat deze meerwaarde in beginsel aanwezig is in het vermogen van de onderneming als bijeenbehorend geheel; dat er fiscaal echter geen reden is die toe te rekenen aan iets anders dan de gekochte deelneming, waarvoor de koopsom is betaald, al zal ze in een geconsolideerde balans slechts tot uiting kunnen komen door het opvoeren van een post voor goodwill;

dat dit het Hof reeds aanstonds tot de slotsom brengt, dat het de belanghebbende niet kan volgen in haar subs. stelling, dat de koopsom zou moeten worden gesplitst in een deel betaald voor de deelneming en een ander deel betaald voor goodwill of een dergelijk bedrijfsmiddel, waarop afzonderlijk zou kunnen worden afgeschreven;

dat het Hof evenmin kan meegaan met de stelling van de belanghebbende dat het als regel geoorloofd zou zijn een deelneming fiscaal te waarderen op haar intrinsieke waarde, indien deze lager is dan de kostprijs; dat, ook al neemt men hiervoor de commerciële intrinsieke waarde, zodat vervroegde afschrijving en andere verschillen tussen de fiscale boekwaarde en de commerciële waarde buiten aanmerking blijven, de intrinsieke waarde slechts een van de elementen van de waardering is; dat daarnaast in elk geval de rentabiliteitswaarde in aanmerking zal moeten worden genomen en voorts de waarde van de deelneming als deel van het gehele vennootschapsvermogen; dat om die reden het Hof met de Insp. van mening is, dat een stelsel van waardering, waarbij slechts met de intrinsieke waarde rekening wordt gehouden, met voorbijgaan van andere factoren als hiervoor vermeld, in het algemeen niet in overeenstemming is met fiscaal gkg; dat het toch aldus mogelijk zou worden, dat verliezen tot uiting worden gebracht, welke in werkelijkheid niet zijn geleden;

dat om die reden het Hof in dit geval slechts een waardering van de deelneming beneden kostprijs aanvaardbaar oordeelt, indien en voor zover de bedrijfswaarde beneden dit bedrag mocht zijn gedaald;

dat de belanghebbende heeft gesteld, dat hier geen reden aanwezig is de deelneming boven de intrinsieke waarde te waarderen uit hoofde van een meer dan gewone rentabiliteit van het vermogen van Y; dat de Insp. deze stelling in het geding niet wezenlijk heeft weersproken; dat hij de deelneming wel heeft gekenschetst als goed renderend, maar dit niet wijst op meer dan een gewone rentabiliteit; dat ook het Hof geen aanwijzing heeft gevonden, welke ertoe zou moeten leiden in dit geval de intrinsieke waarde te corrigeren uit hoofde van over- of onderrendement van het vermogen van Y; dat de belanghebbende voorts heeft gesteld, dat de fiscale en commerciële intrinsieke waarde in dit geval geen afwijking van elkaar vertoonden; dat de Insp. dit laatste slechts heeft weersproken in zoverre hij waarde toekent aan het niet geactiveerde huurrecht; dat het Hof met de Insp. van oordeel is, dat dit huurrecht, na de regeling welke met de verhuurster in juli 1965 kan worden getroffen, weer een waarde had, welke niet in enigszins belangrijke mate afweek van die, welke de belanghebbende daaraan bij de overneming van de aandelen heeft kunnen toekennen; dat toch die regeling Y, behoudens tussentijdse opzegging, het genot van het winkelpand verzekerde tot 1 juli 1980, wat de tijdsduur betrof een verbetering vergeleken bij de toestand ingevolge de bestaande overeenkomst - al stond daar een opgeven van het recht op huurbescherming tegenover -, een huurtijd voorts, welke, ook voor een winkelpand, niet als een korte kan worden aangemerkt; dat deze termijn het de belanghebbende in elk geval mogelijk maakte nog geruime tijd het genot van het pand te behouden en zich gedurende die tijd geleidelijk in te stellen op verplaatsing van het bedrijf in de toekomst; dat de huur - volgens mededeling van belanghebbende directeur plm. f 20.000 per jaar - niet hoog was voor het gunstig gelegen pand; dat dit verder, naar moet worden aangenomen, na de verbouwing aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen voldeed; dat de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de huur wel een bedreiging vormde en vormt, doch dit voor een deel is opgevangen door de toegezegde schadevergoeding bij opzegging voor 1 juli 1975, ook als rekening wordt gehouden met de geleidelijke afneming van het bedrag daarvan; dat de belanghebbende voorts bij de aankoop van de aandelen moet hebben beseft, dat het bedrijf van Y werd uitgeoefend in een huurpand en dat een huurder nu eenmaal naar de aard van de huurovereenkomst een tijdelijk genotsrecht heeft en er steeds op bedacht moet zijn dat zijn recht een einde kan nemen, al is er een zekere huurbescherming; dat het Hof dan ook geen reden aanwezig acht de waarde van de deelneming in noemenswaardige mate gedaald te oordelen, doordat na de verkrijging daarvan het huurrecht werd geregeld op de voet van de overeenkomst van juli 1965;

dat de belanghebbende niet heeft gesteld, dat de voordelen, welke zij voor haar onderneming als geheel nastreefde met de overneming van Y, zich niet hebben verwezenlijkt; dat er derhalve bij de vaststelling van de bedrijfswaarde van de deelneming ook uit dien hoofde geen reden is voor een lagere waardering;

dat als nieuwe omstandigheid, welke de waarde per 31 dec. 1965 deed dalen, beneden de kostprijs, bijgevolg alleen overblijft het in de deelneming in de loop van 1965 geleden verlies; dat door dit verlies ten volle op de kostprijs in mindering te brengen de Insp. tot een redelijke vaststelling van de bedrijfswaarde van de deelneming is gekomen; dat belanghebbende grieven mitsdien niet gegrond zijn, en nu zij naast haar hiervoor verworpen prim. en subs. stelsel geen ander stelsel heeft gekozen, voor de waardering het stelsel van de Insp. dient te worden gevolgd';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgesteld:

'Sch. van art. 17 WARB, art. 6, lid 2, Vpb '42 en met name de artt. 7 en 9 IB '64 door de aanslag te handhaven, zulks omdat het Hof uit de feitelijke vaststelling van al. 5 van 's Hofs rechtsoverwegingen tot de uitspraak had behoren te komen dat waardering van de deelneming beneden kostprijs aanvaardbaar is, omdat de bedrijfswaarde beneden dit bedrag is gedaald, zodat de andersluidende beslissing van het Hof niet in overeenstemming is met doel en strekking van de artt. 7 en 9 IB '64 en niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed';

Overwegende dat belanghebbende dit middel als volgt heeft toegelicht:

'Het Hof had tot de uitspraak behoren te komen dat de deelneming moet worden gewaardeerd op:

Primair:

de rentabiliteitswaarde c.q. de (fiscaal) intrinsieke waarde zijnde f 124.236,27. In de hier voren aangehaalde overweging maakt het Hof een onderscheid tussen de fiscaal intrinsieke waarde (f 124.236,27) en de commercieel intrinsieke waarde, zijnde deze laatste waarde de fiscaal intrinsieke waarde plus de waarde van het huurrecht en komt het Hof tot het oordeel dat er geen aanleiding is de (fiscaal) intrinsieke waarde te corrigeren met over- of onderrendement van het vermogen van Y, doch alleen met de waarde van het niet-geactiveerde huurrecht. Hieruit volgt dat het Hof de rentabiliteitswaarde van de deelneming stelt op de fiscaal intrinsieke waarde. Er bestaat echter geen aanleiding de (fiscaal) intrinsieke waarde te verhogen met de waarde van het niet-geactiveerde huurrecht, omdat het oordeel van het Hof dat "het huurrecht, na de regeling welke met de verhuurster in juli 1965 kon worden getroffen, weer een waarde had, welke niet in enigszins belangrijke mate afweek van die welke de belanghebbende daaraan bij de overneming van de aandelen heeft kunnen toekennen'' negeert de stelling, althans niet, motiveert het tegendeel van de naar voren gebrachte stelling, dat de kans, dat belanghebbende het pand voor 1 juli 1975 zal moeten hebben ontruimd, niet groot wordt geacht en dat de in het vooruitzicht gestelde geleidelijk aflopende schadeloosstelling bij beëindiging van de huur voor 1 juli 1975 was bestemd voor het dekken van hogere huisvestingskosten, verplaatsingskosten en aanloopverliezen op de nieuwe vestigingsplaats, zodat uit dezen hoofde aan het huurrecht als zodanig geen waarde kan worden toegekend. Bovendien, ook al zou aan het huurrecht als zodanig waarde dienen te worden toegekend, is de rentabiliteitswaarde van de deelneming - zoals uit de feitelijke vaststelling van het Hof blijkt - belangrijk lager dan de fiscaal intrinsieke waarde plus de waarde van het huurrecht of, zoals het Hof dit noemt, de commercieel intrinsieke waarde, zodat de laagste van deze twee voor de waardering van de deelneming beslissend is, omdat aan het huurrecht alleen dan waarde kan worden toegekend, indien deze door de rentabiliteit van de onderneming wordt gedekt. Ten slotte is de rentabiliteitswaarde van de deelneming, welke volgens de feitelijke vaststelling van het Hof gelijk is aan de fiscaal intrinsieke waarde van de deelneming, een element welke mede bepalend is voor de vaststelling van de bedrijfswaarde van de deelneming althans van de waarde van de deelneming als deel van het gehele ondernemingsvermogen. Het Hof had derhalve tot de conclusie moeten komen dat de bedrijfswaarde van de deelneming als deel van het gehele ondernemingsvermogen belangrijk lager is dan de kostprijs van de deelneming. Hieruit volgt dat het Hof nagelaten heeft te onderzoeken de invloed van de rentabiliteitswaarde op de bedrijfswaarde van de deelneming en het Hof kan dan ook niet volstaan met het oordeel "dat de belanghebbende niet heeft gesteld, dat de voordelen, welke zij voor haar onderneming als geheel nastreefde met de overneming van Y, zich niet hebben verwezenlijkt; dat er derhalve bij de vaststelling van de bedrijfswaarde van de deelneming ook uit dien hoofde geen reden is voor een lagere waardering'', omdat de feitelijke vaststelling van het Hof, dat de rentabiliteitswaarde van de deelneming niet hoger is dan de fiscale intrinsieke waarde, reeds impliceert dat bij de vaststelling van de bedrijfswaarde van de deelneming er reden is voor een lagere waardering dan de kostprijs van de deelneming.

Subsidiair:

een bedrag dat de uitkomst vormt van de kostprijs van de deelneming, zijnde f 270.000, minus f 30.790, zijnde het in 1965 door Y geleden verlies, minus een bedrag dat de afschrijving vormt op de waarde van het huurrecht, zijnde het verschil tussen de commercieel intrinsieke waarde ad f 239.210 en de fiscaal intrinsieke waarde ad f 124.236. Het Hof heeft immers feitelijk vastgesteld, dat het huurrecht van tijdelijke aard is, zodat het Hof tot het oordeel had moeten komen dat de waarde van dit huurrecht, welke een wezenlijk element vormt van de waardering van de deelneming door het Hof, van jaar tot jaar vermindert en gkg er zich niet tegen verzet dat bij de waardering van de deelneming rekening wordt gehouden met de jaarlijkse waardevermindering van dit recht';

Overwegende dienaangaande:

dat het Hof terecht ervan is uitgegaan, dat een waardering van de deelneming beneden kostprijs slechts aanvaardbaar is, indien en voor zover de bedrijfswaarde beneden het bedrag van de kostprijs mocht zijn gedaald;

dat het Hof heeft geoordeeld, dat van de factoren, die de bedrijfswaarde beïnvloeden, noch de intrinsieke waarde, noch de rentabiliteitswaarde aanleiding geven af te wijken van hetgeen daaromtrent bij de verwerving van de deelneming kon worden aangenomen, en dat in het bijzonder geen reden aanwezig is de waarde van de deelneming in noemenswaardige mate gedaald te achten, doordat na de verkrijging van die deelneming het huurrecht werd geregeld op de voet van de overeenkomst van juli 1965;

dat deze oordelen van het Hof zijn van feitelijke aard en naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat daartegen in cassatie niet met vrucht kan worden opgekomen;

dat het Hof, uitgaande van deze oordelen, terecht heeft beslist, dat als omstandigheid, welke de waarde van de deelneming per 31 dec. 1965 beneden de kostprijs deed dalen, alleen overblijft het in de deelneming in de loop van het jaar 1965 geleden verlies en dat de Insp. door dit verlies ten volle op de kostprijs in mindering te brengen de bedrijfswaarde van de deelneming op redelijke wijze heeft vastgesteld;

Verwerpt ...