Home

Hoge Raad, 10-02-1960, AY0692, 14

Hoge Raad, 10-02-1960, AY0692, 14

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 1960
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1960:AY0692
Zaaknummer
14
Relevante informatie
1.2 IB, 6.3 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van den Raad van Arbeid te 's-Hertogenbosch tegen de uitspraak van den Centralen Raad van Beroep van 1 September 1959 betreffende de toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan X, echtgenote van Y, wonende te Z;

Gezien...

Overwegende dat de Raad van Arbeid te 's-Hertogenbosch (verder te noemen de Raad van Arbeid) bij beslissing van 9 September 1958 heeft afgewezen de door X, echtgenote van Y, ingediende aanvraag van een ouderdomspensioen, bedoeld in art. 11, lid 1, AOW;

dat deze Raad daarbij heeft overwogen, dat de aanvraagster gehuwd is, niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot en ook niet als kostwinster is aan te merken, zodat zij niet voldoet aan de voorwaarden, welke de wet stelt voor de verkrijging van dit pensioen;

Overwegende dat op het door de aanvraagster ingestelde beroep de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch de beslissing van den Raad van Arbeid heeft vernietigd en heeft verstaan, dat aan de aanvraagster een pensioen ingevolge de AOW toekomt naar een door den Raad van Arbeid vast te stellen bedrag;

Overwegende dat de Raad van Arbeid van deze uitspraak in beroep is gekomen bij den Centralen Raad van Beroep, doch tevergeefs, aangezien deze Raad de bestreden uitspraak heeft bevestigd, na te hebben overwogen:

'dat voor de Raad vaststaat, dat gedaagde (X, echtgenote van Y), geboren op 23 Augustus 1884 - haar echtgenoot is geboren op 8 September 1896 - sedert 24 Augustus 1946 is opgenomen in een psychiatrische inrichting ter verpleging wegens geestelijke afwijkingen van chronische aard;

dat beslist moet worden de vraag, of aan gedaagde ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet toekomt, voor welke vraag van beslissende betekenis is het antwoord op deze andere vraag, of gedaagde, met name per 1 Januari 1957, gezegd moest worden duurzaam gescheiden te leven van haar echtgenoot;

dat de Raad deze vraag bevestigend beantwoordt, en daarbij in aanmerking neemt:

a. dat de samenleving der echtgenoten in feite reeds sinds 24 Augustus 1946 verbroken is;

b. dat in de omstandigheid, welke tot de verbreking van die samenleving aanleiding gaf, te weten de geestestoestand van gedaagde, sedertdien geen wijziging ten goede is gekomen, terwijl een zodanige wijziging ook in de toekomst niet kan worden verwacht, hetgeen blijkt uit een onder de gedingstukken aanwezige verklaring van de geneesheer-directeur van de psychiatrische inrichting, d.d. 5 Februari 1957;

dat onder deze omstandigheden naar 's Raads oordeel aan de van feitelijke aard zijnde criteria, opgesloten in art. 1, lid 3, AOW - te weten dat de gehuwde vrouw gescheiden leeft van haar echtgenoot, en dat dit gescheiden leven een duurzaam karakter draagt - voldaan is, zodat ingevolge deze bepaling gedaagde voor de toepassing der AOW niet kan worden beschouwd als een gehuwde vrouw;

dat de Raad met name niet deelt de bij beroepschrift gehuldigde mening, volgens welke geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, wanneer het wonen op verschillende adressen veroorzaakt wordt door verpleging respectievelijk verzorging in een inrichting, aangezien zodanige oorzaak van het gescheiden leven uiteraard een in feite duurzaam karakter daarvan niet behoeft uit te sluiten en de Raad in de wet geen andere criteria te dezen kan vinden dan voormelde van feitelijke aard;

dat derhalve op gedaagde art. 46, lid 1, AOW van toepassing is, en niet het tweede lid van dit artikel, terwijl overigens niet is gebleken van omstandigheden, welke haar recht op ouderdomspensioen ingevolge de AOW in de weg zouden staan;'

Overwegende dat de Raad van Arbeid als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Sch., althans verk. toep. van art. 1, lid 3, AOW, ter toelichting van welk middel is gesteld:

'dat de Centrale Raad van Beroep ten onrechte heeft gemeend uit de, blijkens de rechtsoverweging der uitspraak, door hem als vaststaande aangenomen feiten te kunnen en mogen besluiten, dat de gehuwde vrouw gescheiden leeft van haar echtgenoot als zij in een inrichting wordt verpleegd en dat een zodanige oorzaak van het gescheiden leven uiteraard een in feite duurzaam karakter niet behoeft uit te sluiten;

dat toch de vorenbedoelde feiten, op zichzelf niet toereikend zijn om genoemde conclusie te dragen;'

Overwegende dienaangaande:

dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven in den zin van artikel 1, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;

dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbaren tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;

dat de Centrale Raad van Beroep feitelijk heeft vastgesteld, dat de samenleving van de echtgenoten reeds sinds 24 Augustus 1946 verbroken is en dat in de omstandigheid, welke tot de verbreking van die samenleving aanleiding gaf, te weten de geestestoestand van X, sedert dien geen wijziging ten goede is gekomen, terwijl een zodanige wijziging ook in de toekomst niet kan worden verwacht;

dat op grond van deze feiten de Centrale Raad van Beroep terecht heeft beslist, dat per 1 Januari 1957 X voornoemd duurzaam gescheiden van haar echtgenoot, Y, leefde in den zin van de meervermelde wetsbepaling;

dat het middel mitsdien ongegrond is;

Verwerpt het beroep.