Hoge Raad, 22-02-1956, AY2023, 12 518
Hoge Raad, 22-02-1956, AY2023, 12 518
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 februari 1956
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 12 518
- Relevante informatie
- 15 VPB
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris tegen de uitspraak van den r.v.b. I te Rotterdam van 12 Mei 1955 betreffende den aan de n.v. X te Z opgelegden aanslag in de venn.bel. voor het jaar 1951;
Gehoord den advocaat van belangh.;
Gezien...
Overwegende dat aan belangh. voor het jaar 1951 een aanslag in de venn.bel. is opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 158.167;
dat de Insp. dezen aanslag, nadat belangh. daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd, waarna belangh. zich heeft gewend tot den r.v.b.;
Overwegende dat de r.v.b. heeft overwogen:
'dat app.'s bezwaar tegen de aanslag hierin bestaat, dat app. met toepassing van art. 6, lid 2 Bhz. '50 haar gehele winst had willen reserveren; dat de Insp. zulks heeft geweigerd, omdat app. een op art. 27 WB jo. art. 32 Ve.B. berustende fiscale fusie met haar dochterondernemingen heeft aangegaan, de in art. 6 Bhz. '50 bedoelde oorlogsschade uitsluitend is geleden door de dochterondernemingen en niet door app. zelve en laatstgenoemde dus niet van de in art. 6 genoemde fiscale faciliteit gebruik kon maken; dat app. daartegenover het standpunt heeft verdedigd, dat de fiscale fusie geenszins aan de toepassing van art. 6 Bhz. '50 in de weg staat;
dat de Raad het standpunt van app. op de door deze aangevoerde gronden juist acht; dat immers uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 27 WB duidelijk blijkt, dat het niet de bedoeling is geweest de dochteronderneming fiscaal geheel te laten verdwijnen, maar slechts de uiteindelijke aanslag voor het concern te baseren op een geconsolideerde balans van moeder- en dochterondernemingen, waarin de winsten en verliezen der verschillende ondernemingen tot een saldo zijn samengesmolten, dat de basis voor de op te leggen aanslag vormt; dat ook de tekst van art. 27 in deze richting wijst, waar wordt gezegd, dat de belasting zal worden geheven 'alsof' de dochteronderneming in de moederonderneming was opgegaan; dat hieruit voortvloeit, dat niet alleen civielrechtelijk, maar ook fiscaal de dochterondernemingen na de fiscale fusie blijven bestaan en de wettelijke bepalingen, waarnaar de belastbare winst berekend moet worden, op deze dochterondernemingen van toepassing blijven, wordende slechts de resultaten van de verschillende onderdelen van het gefusioneerde concern met elkaar verrekend, resp. bij elkaar opgeteld; dat derhalve, ondanks de fiscale fusie art. 6 Bhz. '50 toegepast moet worden op de dochterondernemingen van app., die oorlogsschade hebben geleden, ook al is dat met app. zelf niet het geval; dat een en ander slechts anders zou wezen, indien ondubbelzinnig zou blijken, dat de wetgever het anders heeft gewild; dat de Insp. dit dan ook heeft betoogd, aanvoerende dat art. 6 samenhangt met art. 2 Bhz. '50 en dat in art. 2, lid 6, uitdrukkelijk is bepaald dat de faciliteit van art. 2 ook verleend wordt als een fiscale fusie is tot stand gekomen, terwijl deze bepaling in art. 6 ontbreekt; dat app. er daartegenover evenwel terecht op heeft gewezen, dat de bepaling van art. 2, lid 6, totaal overbodig is, immers ook de faciliteit van art. 2 zonder meer na de fiscale fusie toepasselijk blijft, nu die fusie niet medebrengt dat de dochteronderneming verdwijnt, zodat het ontbreken van een soortgelijke bepaling in art. 6 niets zegt; dat de Insp. nog wel heeft gesteld, dat uit de leidraad par. 21, sub 12, Bhz. '50 blijkt, dat bij de behandeling van deze wet in de Staten-Generaal bepaaldelijk naar voren zou zijn gekomen, dat men de faciliteiten van art. 6 niet heeft willen toekennen aan anderen dan degenen, wier bedrijf zelf is getroffen maar de Insp. over het hoofd ziet, dat deze passage slaat op een geval van erfenis (bedoeld in art. 2, lid 5), waar men dus wel degelijk met een civielrechtelijke overgang had te maken en de oorspronkelijke bel.pl. (erflater) niet meer bestond, terwijl bij de fiscale fusie de dochteronderneming niet van het toneel is verdwenen';
Overwegende dat de r.v.b. op bovenstaande gronden de beschikking van den Insp. en den aanslag heeft vernietigd;
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie heeft voorgedragen:
'Sch. of verk. toep. van art. 6, eerste en tweede lid, Bhz. '50 in verband met art. 32, onderdeel 5) Ve.B. jo. art. 27 WB, doordat de r.v.b. heeft beslist dat belangh. recht heeft op reservering op de voet van art. 6, tweede lid, voornoemd, terzake van in andere maatschappijen voor de datum van ingang van de beschikking van de Minister, waarbij art. 27 WB ten aanzien van belangh. en de bedoelde andere maatschappijen is toegepast, verloren gegane of beschadigde bedrijfsmiddelen, waarvoor een schadeloosstelling of vergoeding als bedoeld in art. 6, eerste lid, werd ontvangen, zulks ten onrechte, omdat bij belangh. zelf geen bedrijfsmiddelen zijn verloren gegaan of beschadigd, of geacht worden te zijn verloren gegaan of beschadigd, terwijl de bedoelde andere maatschappijen, die wel oorlogsschade hebben geleden, voor de heffing van de venn.bel geacht worden niet meer te bestaan.';
Overwegende dat de Staatssecretaris in zijn toelichting op het middel heeft aangevoerd, dat, al is de aanleiding van de totstandkoming van de bepaling van art. 27 WB geweest de wens om winsten en verliezen van tot een groep behorende maatschappijen onderling te compenseren, in genoemd artikel een oplossing is gekozen, welke veel verder gaat en inhoudt, dat de dochtermaatschappij fiscaal geheel verdwijnt, opgaat in de moedermaatschappij en als bel.pl. voor de heffing van de venn.bel. uit den gezichtskring verdwijnt; dat daarom het oordeel van den r.v.b. over het karakter van de fiscale fusie onjuist en bovendien in strijd is met de voorwaarden door den Minister aan de onderhavige fusie verbonden, welker voor dit geding van belang zijnde kenmerkende bepalingen, de zogenaamde standaardvoorwaarden, in de vakpers zijn gepubliceerd en den Raad derhalve bekend waren, althans bekend hadden kunnen zijn; dat de Staatssecretaris voorts ten betoge, dat de bijzondere bevoegdheid tot reservering ingevolge art. 6 Bhz. '50 niet van de dochtermaatschappij op de moedermaatschappij overgaat, een beroep heeft gedaan op de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet, waaruit zou blijken, dat - anders dan de r.v.b. meent - de voor de toepassing van art. 2 in lid 6 van dat artikel juist met het oog op de fiscale fusie aangebrachte verfijning bij art. 6 welbewust achterwege is gebleven;
Overwegende dat de bezwaren in de toelichting op het middel ontwikkeld tegen 's Raads opvatting over het karakter van de fiscale fusie als bedoeld in art. 27 van het Besluit op de Winstbelasting 1940, in zoverre gegrond zijn, dat de gevolgen van een zodanige fusie, medebrengende, dat de belasting wordt geheven, alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan, inderdaad verder gaat dan het samenvoegen van de voor de dochter en de moeder zelfstandig berekende winsten en verliezen tot een bedrag, hetwelk dan den grondslag vormt voor den aan de moeder op te leggen aanslag;
dat het fictief 'opgaan' in de moedermaatschappij veeleer inhoudt, dat de bezittingen en schulden van de dochtermaatschappij voortaan rechtstreeks aan de moedermaatschappij worden toegerekend, zodat de dochtermaatschappij fiscaal geen winst meer behaalt, noch verlies lijdt, en de uitkomsten van haar bedrijfsvoering voortaan fiscaal uitsluitend de moedermaatschappij aangaan;
dat hieruit echter geenszins volgt, dat 's Raads beslissing ten aanzien van de gevolgen van de fusie met betrekking tot de in art. 6 van de Wet Belasting Herziening 1950 toegekende reserveringsbevoegdheid ter zake van vergoedingen of schadeloosstellingen ontvangen wegens oorlogsschade, opgekomen aan bedrijfsmiddelen van de dochtermaatschappij, zelf onjuist zou zijn;
dat moet worden aangenomen, dat, voorzover het tegendeel niet voortvloeit uit enig wettelijk voorschrift of uit de voorwaarden, door den Minister van Financien aan de fusie verbonden, de omstandigheden, welke zonder fusie bepalend of mede bepalend zouden zijn geweest voor de belastingheffing ten aanzien van de dochtermaatschappij, na de fusie op overeenkomstige wijze bepalend of mede bepalend worden voor de belastingheffing ten aanzien van de moedermaatschappij; dat, indien de dochtermaatschappij vergoedingen of schadeloosstellingen, als bedoeld in art. 6 der Wet Belasting Herziening 1950, heeft ontvangen, zulks, in verband met de in dat artikel voorziene bijzondere reserveringsbevoegdheid, een omstandigheid vormt, welke, zo geen fusie zou hebben plaatsgehad, mede bepalend zou zijn geweest voor de belastingheffing ten aanzien van de dochtermaatschappij; dat uit het hoger overwogene volgt, dat na het tot stand komen van de fusie de bedoelde omstandigheid op de moedermaatschappij moet worden betrokken met het gevolg, dat de bevoegdheid tot reserveren van de aan de dochtermaatschappij opgekomen vergoedingen of schadeloosstellingen aan de moedermaatschappij moet worden toegekend, tenzij, zoals de Staatssecretaris meent, de bepaling van artikel 6 zelf daaraan in den weg staat, of wel de aan de fusie verbonden voorwaarden zulks uitsluiten;
Overwegende dat de tekst van art. 6 niets bevat, dat zich er tegen verzet, dat de bijzondere reserveringsbevoegdheid, welke zonder fusie aan de dochtermaatschappij zou zijn toegekomen, na de fusie door de moedermaatschappij wordt uitgeoefend; dat de Staatssecretaris van oordeel is, dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet, met name uit het niet overnemen in art. 6 van een bepaling als vervat in het zesde lid van art. 2, blijkt, dat de wetgever zodanigen overgang niet heeft gewild;
dat het geval, geregeld in art. 2, lid 6, van genoemde wet, dat met het oog op de fiscale fusien, tot stand gekomen voor de inwerkingtreding van die wet, voor de daar omschreven situatie bepaalt, dat aan de moedermaatschappij toekomt een belastingfaciliteit, welke de dochter te voren niet bezat, echter niet vergelijkbaar is met het onderhavige geval, dat betreft een reserveringsbevoegdheid, welke aan de dochtermaatschappijen, - wier fusie met belanghebbende blijkens de stukken op 1 Januari 1951 inging - al voor de fusie toekwam;
dat reeds hieruit volgt, dat aan het ontbreken van een met art. 2, lid 6, overeenkomend voorschrift in art. 6 van de wet in ieder geval geen argument kan worden ontleend ten gunste van de veronderstelling, dat de wetgever het overgaan van een voor de fusie aan de dochtermaatschappij toekomende reserveringsbevoegdheid op de moedermaatschappij niet zou hebben gewild;
dat echter ook afgezien daarvan het niet voorkomen in art. 6 van een bepaling als vervat in art. 2, lid 6, geen aanwijzing oplevert ten gunste van de stelling, dat de moedermaatschappij op grond van eerstgenoemd artikel geen reserve zou kunnen vormen met betrekking tot vergoedingen en schadeloosstellingen, toegekend wegens oorlogsschade aan bedrijfsmiddelen door de dochtermaatschappij geleden;
Overwegende dat immers, anders dan het vijfde lid van art. 2, dat aan de in de vorige leden omschreven bevoegdheid tot de verhoging van de boekwaarde van bepaalde bedrijfsmiddelen een uitbreiding geeft, het zesde lid een interpretatief voorschrift bevat, bedoeld om te voorkomen, dat door een al te letterlijke toepassing van het eerste lid aan naamloze vennootschappen, te wier aanzien een fiscale fusie had plaatsgevonden, de in art. 2 gegeven belastingfaciliteit zonder enigen grond zou ontgaan;
dat blijkens de ontstaansgeschiedenis van de wet op de vraag van enige kamerleden, of in art. 6 niet mede moest worden opgenomen een bepaling als vervat in art. 2, lid 5, door den Minister een antwoord is gegeven, dat duidelijk maakt, dat hij een uitbreiding als daarin aan de vorige leden van art. 2 gegeven voor art. 6 onwenselijk achtte, doch hierin geen aanwijzing is gelegen voor de veronderstelling, dat de wetgever ook ten aanzien van hetgeen in art. 2, zesde lid, is uitgedrukt voor art. 6 een gelijksoortige oplossing niet zou hebben gewenst;
dat het ontbreken van een dergelijk voorschrift in art. 6 veeler hierdoor moet worden verklaard, dat bij de behandeling van artikel 6 of aan de fiscale fusie niet is gedacht, of een voorziening te dien aanzien overbodig is geacht, omdat de tekst van dit artikel tot een interpretatie, welke het zesde lid van art. 2 bedoelt te voorkomen, minder aanleiding geeft;
Overwegende dat voorts de voorwaarden, bij de totstandkoming van de onderhavige fusie gesteld, niet zijn overgelegd bij de stukken, waarvan de Hoge Raad kan kennisnemen, terwijl de standaardvoorwaarden, welke daarvan volgens de toelichting op het middel deel uitmaken, niet het karakter hebben van wettelijke voorschriften, zodat over schending of verkeerde toepassing daarvan in cassatie niet kan worden geklaagd;
dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt...