Hoge Raad, 19-12-1956, AY1522, 12 991
Hoge Raad, 19-12-1956, AY1522, 12 991
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 1956
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 12 991
- Relevante informatie
- 9 VPB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris tegen de uitspraak van den r.v.b. te Groningen van 17 Mei 1956 betreffende den aan de Onderlinge Brandwaarborg Maatschappij X te Z opgelegde aanslag in de venn.bel. voor het jaar 1953-1954;
Gezien
Overwegende dat belanghebbende aan wie een aanslag in de venn.bel. voor het jaar 1953-1954 werd opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 77.50, zich na vruchteloze reclame bij den Insp. heeft gewend tot den r.v.b. en deze de beschikking van den Insp. en den aanslag heeft vernietigd na te hebben overwogen:
'dat het enige geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of de bijtelling bij het belastbare bedrag van een bedrag ad f 8.252,33, waarvoor de leden in de boeken van belanghebbende zijn tegoed geschreven, terecht is geschied;
dat als onbetwist tussen partijen vaststaat:
dat het reglement van belanghebbende, geldend van 8 november 1941 tot 26 april 1954, de volgende hier van belang zijnde bepalingen inhield: Art. 3: Deze maatschappij, die is opgericht 21 April 1873, is aangegaan voor onbepaalde tijd. Het boekjaar loopt van 1 Mei tot en met 30 April.
Art. 4: Leden der maatschappij zijn natuurlijke of rechtspersonen, die roerende en (of) onroerende goederen bij de maatschappij verzekerd hebben.
Art. 42: De jaarlijkse contributie, welke in het eerste kwartaal van het boekjaar wordt geheven, bedraagt voor roerende en onroerende goederen hoogstens f 1 per f 1.000 verzekerde waarde voor lopende verzekeringen.
Art. 50: Van de baten aan het einde van ieder boekjaar wordt een reservefonds gevormd.
dat tot het boekjaar 1953-1954 aan de leden nooit contributie is terugbetaald of winst is uitgekeerd en dat het reservefonds op het einde van het boekjaar 1952-1953 uit f 171.000 bestond;
dat het per 26 april 1954 in de algemene vergadering vastgestelde en met ingang van die dag, blijkens art. 56, in werking tredende reglement de volgende hier van belang zijnde bepalingen bevat:
Omslag.
Art. 42.
1. Jaarlijks wordt in het eerste kwartaal van het boekjaar een voorschotpremie geheven, welke voor roerende en onroerende goederen voor lopende verzekeringen ten hoogste f 1 per f 1.000 verzekerde waarde bedraagt. Bij nieuwe deelname of verhoging van bestaande verzekeringen zal evenwel de maximum voorschotpremie, van f 1 per f 1.000 worden geheven.
2. Van verzekeringen in de loop van het boekjaar aangegaan voor 1 November, wordt de volle voorschotpremie voor dat jaar geheven.
3. Het percentage der te heffen voorschotpremie wordt vastgesteld door directeuren en commissarissen.
4. Indien de in enig jaar geheven voorschotpremie een overschot oplevert boven de lasten, zal, voorzover de ledenvergadering niet besluit dat overschot geheel of ten dele te reserveren ten gunste van het in art. 44 bedoelde Reservefonds, het overblijvende deel als terugbetaling wegens te veel geheven voorschotpremie aan de leden worden gerestitueerd en wel naar verhouding van over het betreffende boekjaar van de leden geheven voorschotpremie.
5. Voor de in het vorige lid bedoelde premie-restitutie worden de leden in de boeken van de Maatschappij te goed geschreven.
6. De uit dezen hoofde door de Maatschappij aan de leden verschuldigde bedragen worden in de boeken van de Maatschappij verantwoord op de rekening Ledenkapitaal. Zodra een op de rekening Ledenkapitaal geboekte vordering van een lid even groot is als het veertigste deel van de som waarvoor de goederen van het lid zijn verzekerd, zal een verdere toevoeging aan zijn aandeel in het Ledenkapitaal niet meer mogen plaats vinden.
7. Het aandeel van een lid in het Ledenkapitaal is gedurende het lidmaatschap niet opvorderbaar en draagt geen rente.
8. De leden ontvangen, na de goedkeuring van de jaarstukken door de ledenvergadering, jaarlijks schriftelijk bericht van de grootte van hun aandeel in het Ledenkapitaal.
9. Na beëindiging van het lidmaatschap kan het lid zijn aandeel opvorderen; de Maatschappij is echter niet eerder tot betaling verplicht dan een jaar na het tijdstip waarop het lidmaatschap is geëindigd en nadat is komen vast te staan, dat het lid aan al zijn verplichtingen jegens de Maatschappij heeft voldaan.
10. Mochten de baten van enig boekjaar niet toereikend zijn om de schaden, genoemd in art. 2, benevens alle andere kosten, die ten laste van de Maatschappij komen, te dekken, dan wordt het tekort over al de deelgenoten omgeslagen naar verhouding van de over dat boekjaar ingevolge dit artikel van ieder der deelgenoten geheven voorschotpremie.
11. Deze omslagpremie wordt afgeschreven op het aandeel van elk der leden in het ledenkapitaal. Mocht het tegoed van enig lid voor deze afschrijving niet toereikend zijn, dan wordt het ontbrekende bedrag afgeschreven op het aandeel van de overige leden en wel naar verhouding van de grootte van die aandelen, gerekend naar de stand op het einde van het boekjaar, waarop het tekort betrekking heeft na afschrijving van de door ieder ingevolge het voorgaande lid verschuldigde omslagpremie.
12. Het bestuur is evenwel bevoegd het tekort over enig boekjaar geheel of ten dele te putten uit het in art. 44 bedoelde Reservefonds, doch nimmer tot een groter bedrag dan gelijk staat met het derde deel van dat fonds, gerekend naar de stand op het einde van het boekjaar, waarop het tekort betrekking heeft.
13. Bij weigering van enige betaling verliest de deelnemer alle rechten op de bezittingen van de maatschappij en op uitkering in geval van geleden schade, terwijl het bestuur de weigerachtige gerechtelijk kan aanspreken tot voldoening van de verschenen penningen.
Reservefonds.
Art. 44. Op voorstel van het bestuur kan de ledenvergadering besluiten het in art. 42 lid 2 bedoelde overschot te reserveren ten gunste van een Reservefonds, hetwelk het eigendom is van de Maatschappij en waarop geen der leden, anders dan in geval van ontbinding der Maatschappij enig recht kan doen gelden.';
dat op 12 juli 1954 de algemene ledenvergadering besloot het overschot over het boekjaar 1953-1954 niet te reserveren, zodat in de boeken van de Maatschappij een bedrag van f 8.252,33 op de rekeningen van de leden tegoed werd geschreven;
dat belanghebbende als grond van haar beroep aanvoert,
dat de premie-heffing zowel voor als na de reglementswijziging van 26 april 1954 een voorlopig karakter droeg; dat dit voorlopige karakter volgt uit de aard van een verzekeringmaatschappij op onderlinge grondslag; dat door de reglementswijziging dit voorlopige karakter niet gecreëerd, maar geaccentueerd is door het woord 'contributie' te vervangen door het juistere woord 'voorschotpremie'; dat art. 42 van het oude reglement weliswaar een beletsel vormde voor de uitkering van het jaarlijkse overschot aan de leden, zodat van dit overschot noodzakelijk jaarlijks belasting werd geheven, maar dat hieruit niet volgt, dat door de reglementswijziging op laakbare wijze gepoogd werd deze belasting te ontgaan; dat deze wijziging immers een normaal gevolg was van de omstandigheid, dat de Maatschappij in de loop der jaren een voldoende reserve had gevormd; dat belanghebbende ter zitting van de Raad bovendien nog heeft aangevoerd, dat het belasten van het overschot in vele gevallen tot dubbele belastingheffing zal leiden, aangezien de premie door de meeste leden in de uitoefening van hun bedrijf is betaald en de restitutie voor hen een kostenvermindering en daardoor indirect een verhoging van het inkomen betekent;
dat de Insp. hiertegen aanvoert:
dat door de reglementswijziging wel degelijk de gehele winstbecijfering ingrijpend gewijzigd is door een verandering van het systeem van premieheffing; dat voor de reglementswijziging de premieheffing een definitief karakter had en het overschot onaantastbare winst van de Maatschappij was; dat het betalen van de in het nieuwe reglement omschreven voorschotpremie daarentegen aan de leden een vordering op de Maatschappij geeft, welke eerst wordt teniet gedaan door geleden schade of door een besluit van de ledenvergadering; dat de premiebetaling in het eerste kwartaal van het onderhavige boekjaar geschiedde onder vigeur van het oude reglement en dat de reglementswijziging per einde van dat boekjaar deze definitieve premiebetaling geen voorlopig karakter meer kon geven; dat uit hoofde van de voor de verzekering geldende bepalingen ten tijde van de premiebetaling de leden geen enkel recht op terugbetaling toekwam en dit recht hun door reglementswijziging niet met terugwerkende kracht kon worden verleend; dat overigens de hele opzet is geweest om belasting te ontgaan;
dat krachtens art. 13, lid 3, letter a, Ve.B. bij verzekeringsondernemingen voor het bepalen van de winst als bedrijfskosten wordt beschouwd het aandeel in de winst, dat de verzekerden als zodanig toekomt; dat in het onderhavige geval volgens de letter van art. 42, lid 2, van het nieuwe reglement de premierestitutie weliswaar aan 'leden' plaats heeft gehad, maar dat uit art. 4 zowel van het oude als van het nieuwe reglement blijkt, dat leden en verzekerden der Maatschappij geheel samenvallen, zijnde bij een onderlinge verzekeringmaatschappij de leden overigens ook verzekerden; dat derhalve alleen nog moet worden onderzocht of het aandeel in de winst (in casu de premierestitutie ad f 8.252,33) de verzekerden op grond van een voor hen bestaande aanspraak is toegekomen; dat de Raad, uitgaande van de bovenvermelde en tussen partijen vaststaande feiten, geen reden ziet, waarom de verdeling van de winst, steunende op het wettig tot stand gekomen nieuwe reglement en voor zoveel nodig op het besluit van de ledenvergadering van 12 juli 1954, juridisch aantastbaar zou zijn; dat hieraan niet afdoet het feit, dat deze winstverdeling eerst na het einde van het boekjaar tot stand is gekomen; dat toch immers uit de aard der zaak een winstverdeling pas tot stand kan komen nadat de resultaten van het boekjaar bekend zijn en dat het ook niet met goed koopmansgebruik in strijd kan worden geacht wanneer na afloop van een boekjaar bij de vaststelling van de balans en de winst- en verliesrekening over dat boekjaar de premierestitutie afhankelijk wordt gesteld van de bedrijfsresultaten, zelfs al zou dit uitsluitend worden gedaan om zoveel mogelijk te profiteren van een bepaling als neergelegd in art. 13, lid 3, letter a, Ve.B.;
dat uit art. 42, lid 4, van het reglement van belanghebbende, zoals dit luidt vanaf 26 april 1954, voortvloeit, dat het in deze reglementbepaling bedoelde overschot ophoudt te behoren tot het voor belanghebbende's schulden aansprakelijke en in het risico van haar bedrijf delende vermogen, terwijl voor de leden aanspraken ontstaan op dit overschot, die het karakter hebben van vorderingen welke met die van schuldeisers op een lijn kunnen worden gesteld en waarvan het bedrag ook door eventueel door belanghebbende te lijden verliezen niet wordt aangetast, waaraan niet afdoet, dat volgens art. 42, lid 7, (nieuw) van het reglement het aandeel van een lid in voormelde overschotten gedurende zijn lidmaatschap niet opvorderbaar is en dat volgens art. 42, lid 9 (nieuw) van het reglement een lid zijn aandeel eerst kan opvorderen na beëindiging van zijn lidmaatschap en belanghebbende niet eerder tot betaling verplicht is dan een jaar na het tijdstip waarop het lidmaatschap is geëindigd; dat het karakter van vorderingen der leden als hierboven bedoeld ook niet veranderd wordt door de omstandigheid, dat volgens art. 42, lid 11, (nieuw) van het reglement omslagpremies, die belanghebbende van de deelgenoten kan heffen, wanneer de baten van enig boekjaar niet toereikend zijn on de exploitatie te dekken, worden afgeschreven op de aandelen van de leden in de overschotten der exploitatie, immers hierin is gelegen een schuldvergelijking, als bedoeld in art. 1641 BW;
dat het genoemde bedrag van f 8.252,33 door belanghebbende dus terecht niet tot de fiscale winst is gerekend;'
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie voordraagt:
Sch. of verk. toep. van art. 16 RvB jo. art. 13, onderdeel 3, letter a, Ve.B., doordat de r.v.b. op gronden welke zijn beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat het bedrag, groot f 8.252,33, waarvoor de leden in de boeken van belanghebbende zijn tegoed geschreven, heeft opgehouden te behoren tot het voor belanghebbende's schulden aansprakelijke en in het risico van haar bedrijf delende vermogen, terwijl voor de leden aanspraken op dit overschot ontstaan, die het karakter hebben van vorderingen, welke met die van schuldeisers op een lijn kunnen worden gesteld en waarvan het bedrag ook door eventueel door belanghebbende te lijden verliezen niet wordt aangetast, en vervolgens op grond van dat oordeel voormeld bedrag als een in art. 13, onderdeel 3, letter a, bedoeld winstaandeel heeft beschouwd;
Overwegende dat de Raad van Beroep heeft aangenomen, dat door de in art. 42, lid 4, van het reglement van belanghebbende voorziene restitutie van het overschot der voorschotpremie aan de leden, welke ingevolge lid 5 geschiedt door tegoedschrijving aan de leden in de boeken van belanghebbende, een uitkering aan de leden heeft plaats gevonden;
dat de Raad van Beroep aldus heeft geoordeeld uit overweging, dat, al kan een lid het hem tegoedgeschreven aandeel eerst na beëindiging van zijn lidmaatschap vorderen, door de tegoedschrijving het overschot zou ophouden te behoren tot het voor belanghebbendes schulden aansprakelijke en in het risico van haar bedrijf delende vermogen, en dat daardoor voor de leden aanspraken zouden ontstaan op hun aandelen, die het karakter hebben van vorderingen, welke met die van schuldeisers op een lijn kunnen worden gesteld, en waarvan het bedrag ook door eventueel door belanghebbende te lijden verliezen niet wordt aangetast;
dat daaraan volgens 's Raads oordeel niet zou afdoen, dat volgens lid 11 van art. 42 omslagpremies, die belanghebbende van de leden kan heffen, wanneer de baten van enig boekjaar niet toereikend zijn om de schaden en kosten van dat jaar te dekken, van de aandelen der leden in de overschotten worden afgeschreven, en wel omdat de afschrijving niet anders zou zijn dan een schuldvergelijking van die aandelen met de door de heffing van deze omslagpremies ontstaande schuld van de leden aan de maatschappij;
Overwegende echter, dat volgens de leden 10 en 11 van art. 42 weliswaar deze omslagpremies worden omgeslagen en afgeschreven naar verhouding van de in het jaar, waarop zij betrekking hebben, van ieder der deelgenoten geheven voorschotpremies, doch dat, wanneer het tegoed van enig lid voor deze afschrijving niet toereikend is, het ontbrekende bedrag wordt afgeschreven op de aandelen van de overige leden, en wel niet naar verhouding van de van hen geheven voorschotpremies, maar naar verhouding van de grootte van hun aandelen;
dat dientengevolge niet enkel op het aan ieder lid tegoedgeschreven aandeel in de in lid 4 genoemde overschotten bij wege van compensatie verhaald kan worden hetgeen hij in een volgend jaar als zijn deel in het in dat jaar te lijden verlies aan de maatschappij verschuldigd is, maar dat het aandeel van ieder lid bovendien nog voor de in volgende jaren te lijden verliezen - onafhankelijk van het bedrag der door ieder lid betaalde voorschotpremie - aansprakelijk blijft, voorzover de aandelen van andere leden niet toereikend mochten zijn om daarop het over hen omgeslagen deel van het verlies af te schrijven, zodat zelfs, indien de verliezen het totaal der aan de leden tegoedgeschreven bedragen mochten overtreffen, dit totaal voor afschrijving van de verliezen wordt gebruikt;
dat dit totaal aldus voor die verliezen verbonden blijft en ieder lid eventueel in die verliezen niet meer in verhouding tot de door hem betaalde voorschotpremie, maar met zijn volle aandeel en in verhouding tot dat aandeel draagt;
dat hieruit volgt, dat de Raad van Beroep ten onrechte heeft aangenomen, dat de aanspraken van de leden op de hun tegoedgeschreven overschotten het karakter zouden hebben van vorderingen, welke met die van schuldeisers op een lijn kunnen worden gesteld, en waarvan het bedrag ook door eventueel door belanghebbende te lijden verliezen niet wordt aangetast, en dat door de tegoedschrijving de overschotten zouden ophouden te behoren tot het voor belanghebbendes schulden aansprakelijke en in het risico van haar bedrijf delende vermogen;
dat de Raad van Beroep dienvolgens ten onrechte de tegoedschrijving van de overschotten als een uitkering aan de leden heeft aangemerkt;
Overwegende dat het middel derhalve terecht wordt voorgesteld;
dat de Hoge Raad ten principale recht kan doen;
Vernietigt...
Handhaaft...