Home

Hoge Raad, 08-12-1954, AY2713, 12 014

Hoge Raad, 08-12-1954, AY2713, 12 014

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 december 1954
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1954:AY2713
Zaaknummer
12 014
Relevante informatie
1.5 Wet IB, 6.13 Wet IB

Uitspraak

De Hoge Raad, enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep Roermond van 20 Mei 1954 betreffende den aan X te Z opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1950;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende voor het jaar 1950 in bovengenoemde belasting is aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 87.032, welke aanslag na reclame door den Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een zuiver inkomen van f 86.782;

dat belanghebbende zich vervolgens heeft gewend tot den r.v.b., die de beschikking van den Inspecteur heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, bij de berekening waarvan voor buitengewone lasten wordt rekening gehouden met een bedrag van f 9.488;

Overwegende dat het geschil voor den r.v.b. betrof de vraag of belanghebbende terecht verlangt, dat een uitkering ten bedrage van f 9.488, door hem in 1950 aan drie gehuwde dochters gedaan, als buitengewone last in mindering van het inkomen wordt gebracht;

Overwegende dat de Inspecteur wat betreft de uitkering door belanghebbende aan twee zijner dochters gegeven ter zitting van den r.v.b. niet langer heeft betwist dat deze dochters ondersteuning nodig hadden, hetgeen ook door den Raad is aangenomen;

Overwegende dat wat betreft de derde dochter - met betrekking tot wie de Raad vaststelt, dat zij gehuwd is met Y, die in 1950 lid was van de rechterlijke macht en een inkomen van f 15.213 had, terwijl het echtpaar 4 kinderen heeft - de r.v.b. heeft overwogen:

'dat de Raad van oordeel is, dat genoemde schoonzoon van een inkomen van f 15.213 met echtgenote en vier kinderen niet in staat is te leven in de staat, waarin hij en zijn echtgenote dit voor hun huwelijk gewend waren, gezien ook de verplichtingen, welke hun stand hun oplegde en gezien ook de positie, welke hij bekleedde in het maatschappelijk leven en welke afkomst en traditie hem oplegden;'

Overwegende dat de r.v.b. vervolgens nog overweegt, dat de uitgaven van belanghebbende ter voorziening in het levensonderhoud van eigen en aangehuwde kinderen, welke tezamen f 9.488 uitmaken, alzo meer bedragen dan tien ten honderd van belanghebbende's zuiver inkomen van f 86.782, een op belanghebbende drukkenden buitengewonen last vormen;

Overwegende dat de Staatssecretaris tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Sch. of verk. toep. van art. 51 IB '41 en van art. 16 RvB, doordat de r.v.b. na te hebben overwogen als hierboven aangehaald heeft beslist, dat ten aanzien van deze schoonzoon een op de belanghebbende drukkende buitengewone last aanwezig is wegens uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van eigen en aangehuwde kinderen, zulks ten onrechte, aangezien

Primair, de omstandigheid dat iemand niet in staat is te leven in de staat, waarin hij en zijn echtgenote dit voor hun huwelijk gewend waren, niet medebrengt dat die persoon ondersteuning behoeft, en dit laatste vereist is, wil hier van een buitengewone last sprake kunnen zijn.

Subsidiair, de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft gesteld - en het tegendeel niet is gebleken -, dat bedoelde schoonzoon in de vermogensbelasting is aangeslagen en de Raad bij zijn beslissing derhalve mede aandacht had dienen te schenken aan het vermogen van deze schoonzoon;

Overwegende dat uitkeringen, gedaan ten titel van levensonderhoud aan de in art. 51, lid 2, onder 1e, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 genoemde personen, slechts als een op de belastingplichtige drukkende buitengewone last kunnen worden beschouwd, indien zij in een daadwerkelijke behoefte aan levensonderhoud van die personen voorzien;

dat daarbij hetgeen iemand aan levensonderhoud behoeft niet moet worden begrepen in den beperkten zin van wat hij nodig heeft voor zijn eerste levens-behoeften, doch aldus, dat het omvat hetgeen iemand nodig heeft tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving;

dat daarbij echter, anders dan de Raad van Beroep heeft aangenomen, niet mag worden rekening gehouden met den staat, waarin een gehuwd persoon gewend was voor zijn huwelijk te leven, noch met hetgeen iemand nodig heeft voor de handhaving van een positie, welke afkomst en traditie hem opleggen;

Overwegende dat, gelet op het vorenoverwogene, de Raad van Beroep op grond van de te dezen vaststaande feiten - in het bijzonder het inkomen, waarover de schoonzoon beschikte - niet kon aannemen, dat de aan bedoelde dochter door belanghebbende gedane uitkering een uitgaaf vormde tot voorziening in het levensonderhoud van zijn kind als bedoeld in artikel 51, lid 2, onder 1e, van genoemd besluit;

Overwegende dat mitsdien het middel in zijn primaire onderdeel gegrond is, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven;

Overwegende dat niet blijkt welk gedeelte van het totale bedrag van f 9.488 aan de bedoelde dochter is uitgekeerd;

dat daarom de Raad van Beroep, na verwijzing, alsnog zal hebben te onderzoeken of het gezamenlijk bedrag van de uitkeringen aan de beide andere dochters voldoet aan het vereiste in het vierde lid van artikel 51 voornoemd gesteld voor het in aanmerking komen daarvan als een op belanghebbende drukkende buitengewone last;

Vernietigt...

Verwijst...