Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2427, 20-000863-21

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2427, 20-000863-21

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 juli 2022
Datum publicatie
20 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:2427
Zaaknummer
20-000863-21

Inhoudsindicatie

Het hof spreekt de verdachte vrij ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde (bedreiging) en verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde wegens het ontbreken van een klacht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000863-21

Uitspraak : 20 juli 2022

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 24 maart 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-866003-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

wonende te [adres] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken, het onder 1 en onder 2 subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:

-

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling (feit 1), en

-

eenvoudige belediging (feit 2 subsidiair),

de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft bij requisitoir gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en in zoverre opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft in repliek gevorderd dat het hof de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde zal vrijspreken en het onder 2 subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren. Ten aanzien van de op te leggen straf heeft de advocaat-generaal zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.

De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daarnaast is door de verdediging integrale vrijspraak bepleit. Tevens is een straftoemetingsverweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1. hij in of omstreeks de periode van 15 mei 2019 tot en met 15 juni 2019, in de gemeente Maastricht, [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met zijn, verdachtes, auto (met hoge snelheid) op die [aangever] in te rijden, in elk geval met zijn, verdachtes, auto in de richting van die [aangever] te rijden en/of (vervolgens) die [aangever] de volgende woorden toe te voegen: "Ik krijg je nog wel" en/of "Ik rijd je kapot" en/of "Ik jaag je weg", in elk geval woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking;

2.

primair

hij op of omstreeks 30 juni 2019 in de gemeente Maastricht, in ieder geval in Nederland, opzettelijk de eer en/of de goede naam van [aangever] (geboren op [geboortedatum aangever] ), advocaat bij het kantoor [kantoor] , heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door een mail te versturen aan die [aangever] en/of (in cc:) aan [kantoorgenoot aangever] , zijnde een kantoorgenoot van die [aangever] , inhoudende de volgende tekst:

“Dus erkennig dat je rekening te hoog was. Teveel dubbelwerk en fantasie van een in wezen paranoide persoonlijkheid.

Als bewijs van goede wil heb je bij deze 2 dagen de tijd om het Woning beslag wat Jij

butaal en vanuit emotie en weer ondeskundigheid Langs een half slapende Batta en

rechtbank Leidde weg te poetsen.

Doe je dit niet dan wordt je disciplinaire maatregel in September uitgebreider zichtbaar. Van jouw Ben Ik volledig genezen. De historie gaat lachend op jouw terugkijken. Dus 2 dagen om je pensionering rustiger in elkaar te Steken. Maffia meneer. Je verjaart weer

[verdachte] ”;

2.

subsidiair

hij op of omstreeks 30juni 2019 in de gemeente Maastricht opzettelijk [aangever] (geboren op [geboortedatum aangever] ), advocaat bij het kantoor [kantoor] , door een toegezonden of aangeboden geschrift en/of afbeelding, heeft beledigd, door aan die [aangever] en/of (in cc:) aan [kantoorgenoot aangever] , zijnde een

kantoorgenoot van die [aangever] , een mail te versturen inhoudende de volgende tekst:

“Dus erkennig dat je rekening te hoog was. Teveel dubbelwerk en fantasie van een in wezen paranoide persoonlijkheid.

Als bewijs van goede wil heb je bij deze 2 dagen de tijd om het Woning beslag wat Jij

brutaal en vanuit emotie en weer ondeskundigheid Langs een half slapende Batta en

rechtbank Leidde weg te poetsen.

Doe je dit niet dan wordt je disciplinaire maatregel in September uitgebreider zichtbaar. Van jouw Ben Ik volledig genezen. De historie gaat lachend op jouw terugkijken. Dus 2 dagen om je pensionering rustiger in elkaar te Steken. Maffia meneer. Je verjaart Weer

[verdachte] ’.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat verdachte terecht is vrijgesproken van het onder 2 primair ten laste gelegde (smaad(-schrift)) en zich ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde (belediging) op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat vervolging van de tenlastegelegde belediging enkel op klacht kan geschieden en dat die klacht niet gedaan is. Gelet op het feit dat dit een expliciete voorwaarde voor vervolging is, had het Openbaar Ministerie volgens de verdediging niet tot vervolging mogen overgaan.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat ondanks het ontbreken van een klacht het Openbaar Ministerie tot vervolging mag overgaan, indien uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende blijkt dat het de bedoeling van de aangever is geweest dat wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. De advocaat-generaal heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uit het dossier voldoende is gebleken dat aangever [aangever] vervolging wenste.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Ingevolge artikel 269, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna telkens: Sr) vindt de vervolging van een verdachte ter zake van smaad(-schrift) en belediging, strafbaar krachtens artikel 261 Sr respectievelijk artikel 266 Sr, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging.

Bij de beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag bij klachtdelicten moet worden nagegaan of er sprake is van een op de wet voorgeschreven wijze ingediende klacht. Ingevolge artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna telkens: Sv), geschiedt een klacht mondeling of schriftelijk bij een bevoegde ambtenaar door de tot de klacht gerechtigde persoon en bestaat een klacht uit een aangifte met een verzoek tot vervolging. Artikel 164 Sv strekt ertoe te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen.

Volgens artikel 66 Sr kan een klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde persoon kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Dat betekent dat voor het instellen van vervolging aldus een klacht is vereist en indien deze niet binnen drie maanden is ingediend nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het delict, de vervolging daarop stuit.

Het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278, rov. 5.5). Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is evenwel ontoereikend om die bedoeling aan te nemen.

Blijkens vaste jurisprudentie kan bij gemis van een formele klacht desondanks vervolging mogelijk blijven indien de wens tot vervolging van de klachtgerechtigde op andere feiten en omstandigheden kan worden gebaseerd. Van die wens moet binnen de in artikel 66 Sr genoemde termijn van drie maanden zijn gebleken. Doorslaggevend is daarbij of op grond van het strafdossier en/of het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam komt vast te staan dat het destijds de uitdrukkelijke wens van het slachtoffer was dat het Openbaar Ministerie vervolging zou instellen tegen de verdachte (vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.3.2.; HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677, rov. 2.5.2 en HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:799, rov. 2.4).

Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat aangever [aangever] op 4 juli 2019 aangifte heeft gedaan ter zake van “smaad c.q. laster” en dat aangever [aangever] op 27 november 2019 bij zijn verhoor heeft verklaard dat hij aangifte doet van bedreiging (feit 1). Het hof stelt voorts vast dat de aangifte van smaad c.q. laster geen klacht inhoudt ter zake van smaad(-schrift) of belediging. Het hof stelt tevens vast dat noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat aangever [aangever] binnen de termijn van drie maanden na de aangifte ter zake van “smaad c.q. laster” strafvervolging tegen verdachte wenste.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van de belediging, zoals onder 2 subsidiair is tenlastegelegd, nu het dossier geen klacht bevat en evenmin binnen de door de wet voorgeschreven termijn van drie maanden is gebleken dat de klachtgerechtigde vervolging had gewenst.

Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde

Aan de verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [aangever] , door met zijn auto met snelheid op die [aangever] in te rijden en hem mondeling te bedreigen.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, omdat er op basis van het dossier – en mede gelet op de hetgeen bij pleidooi door de raadsman naar voren is gebracht – weliswaar sprake is van wettig bewijs, maar dat de overtuiging ontbreekt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde bedreiging. Daartoe heeft de advocaat-generaal gewezen op de betrouwbaarheid van de aangifte en de aanvullende verklaring van aangever [aangever] . Nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, dient hij te worden vrijgesproken.

De raadsman van de verdachte heeft – op gronden als verwoord in de pleitnota – vrijspraak bepleit en daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. De verdediging heeft aangevoerd dat de in de tenlastelegging vermelde pleegperiode niet juist is. Weliswaar heeft de verdachte eenmalig op straat geschreeuwd naar [aangever] , maar dit was op een ander moment (19 maart 2021) en heeft aldus niet in de pleegperiode plaatsgevonden. Voorts is aangevoerd dat de aangifte, de verklaring van getuige [getuige] en de latere verklaring van aangever niet stroken met elkaar, nu zij verschillend hebben verklaard over de plek waar de auto stond op het moment dat de verdachte op [aangever] zou zijn ingereden, en over de wijze waarop [aangever] zou zijn weggesprongen. De verklaringen moeten als onbetrouwbaar worden aangemerkt en kunnen derhalve niet worden gebezigd voor het bewijs, waardoor bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs vrijspraak dient te volgen, aldus de verdediging.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Aangever [aangever] heeft in zijn aangifte van 4 juli 2019 verklaard dat hij omstreeks eind mei, begin juni 2019 in Maastricht over de Papenstraat in de richting van de Bouillonstraat liep en dat hij, toen hij ter hoogte van het Sint Servaasklooster liep en bij de auto van zijn zoon [getuige] stond, zag dat het voertuig van de verdachte met een snelheid richting hem gereden kwam. Aangever [aangever] heeft verklaard dat hij net op tijd opzij kon springen en dat hij anders door de verdachte was aangereden. [aangever] heeft voorts verklaard dat hij zag dat de verdachte uit het voertuig kwam gesprongen en tegen hem begon te schreeuwen, maar dat hij niet wist wat de verdachte schreeuwde.

Bij zijn verhoor bij de politie van 27 november 2019 heeft aangever [aangever] verklaard dat de verdachte “Ik maak je kapot, ik krijg je nog wel, ik jaag je weg” had geschreeuwd en dat deze uitingen tegen hem persoonlijk waren gericht. [aangever] heeft voorts verklaard dat hij in het portier stond van de auto van zijn zoon.

De getuige [getuige] , zoon van aangever [aangever] , heeft verklaard dat hij geparkeerd stond langs de stoep van de Papenstraat in Maastricht en dat hij zag dat zijn vader de straat overstak en naar hem toe kwam gelopen. Hij hoorde een auto hard komen aanrijden en zag dat van achteren de auto van de verdachte richting zijn vader kwam gereden. Getuige [getuige] heeft voorts verklaard dat zijn vader een sprong naar voren moest maken om de auto te ontwijken. Hij herkende de man op de bestuurdersstoel als zijnde de verdachte en hij zag dat de verdachte het raampje van de auto omlaag deed en “Ik krijg je nog wel” en “Ik rijd je kapot” schreeuwde richting zijn vader.

De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat er een confrontatie is geweest tussen hem en aangever [aangever] , maar dat dit niet heeft plaatsgevonden in de periode rond mei en juni 2019, maar op 19 maart 2019. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij op die bewuste dag heeft geschreeuwd, maar dat hij niet de bedreigende woorden heeft gebruikt zoals deze in de tenlastelegging zijn omschreven. De verdachte heeft tevens verklaard dat de zoon van [aangever] niet aanwezig was bij de confrontatie op 19 maart 2019 en dat hij niet heeft ingereden op aangever [aangever] .

Het hof stelt vast dat de verklaringen in het dossier, bestaande uit de aangifte van [aangever] , de aanvullende verklaring van aangever [aangever] en de verklaring van de getuige [getuige] , inconsequenties bevatten. Aangever [aangever] heeft verklaard dat hij in de richting van het Sint Servaasklooster liep waar de auto van zijn zoon stond, terwijl de zoon heeft verklaard dat zijn auto geparkeerd stond aan de Papenstraat. Het hof merkt voorts op dat aangever [aangever] heeft verklaard dat hij reeds bij de auto in het portier van zijn zoon stond en dat hij opzij moest springen voor de auto van de verdachte, terwijl [getuige] heeft verklaard dat zijn vader nog richting de auto aan kwam lopen en een sprong naar voren maakte, toen de verdachte met snelheid kwam aanrijden.

Het hof is van oordeel dat de verklaringen voor het overige ook niet stroken met elkaar, nu volgens aangever [aangever] de verdachte zou zijn uitgestapt en begon met schreeuwen en [getuige] heeft verklaard dat de verdachte nog in zijn auto zat met het raampje omlaag, toen hij de bedreigende woorden zou hebben geschreeuwd. Het hof merkt daarbij overigens ook op dat aangever [aangever] in zijn aangifte van 4 juli 2019 heeft verklaard dat hij niet meer wist wat de verdachte had geschreeuwd naar hem, maar dat hij tijdens zijn verhoor van 27 november 2019 – ruim 5 maanden na het incident – zich wel kon herinneren wat de verdachte had geschreeuwd.

Het hof heeft voorts gelet op de verklaring van de verdachte, die heeft bekend dat een situatie heeft plaatsgevonden tussen hem en [aangever] , waarbij door de verdachte iets is geschreeuwd naar voornoemde [aangever] , maar ten stelligste heeft ontkend dat het incident in de periode rondom 15 mei 2019 en 15 juni 2019 heeft plaatsgevonden.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de zich in het dossier bevindende verklaringen onvoldoende consistent zijn om tot een bewezenverklaring te komen van het tenlastegelegde handelen en in de tenlastegelegde periode. Gelet op de verklaringen van aangever [aangever] en de getuige [getuige] , die op essentiële onderdelen afwijken van elkaar, en de verklaring van de verdachte, kan het hof niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte zich in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [aangever] . Mitsdien zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde;

verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Aldus gewezen door:

mr. W.F. Koolen, voorzitter,

mr. A.R. Hartmann en mr. G.C. Bos, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. van der Valk, griffier,

en op 20 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. G.C. Bos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.