Home

Hoge Raad, 31-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:799, 21/00122

Hoge Raad, 31-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:799, 21/00122

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2022
Datum publicatie
31 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:799
Formele relaties
Zaaknummer
21/00122

Inhoudsindicatie

Belaging, art. 285b Sr. Klachttermijnvereiste, art. 66.1 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:2242 m.b.t. klachttermijn. Hof heeft in reactie op verweer dat klacht niet binnen termijn van art. 66.1 Sr is ingediend en dat dit moet leiden tot n-o verklaring van OM in vervolging slechts overwogen dat ‘overduidelijk is dat het slachtoffer vervolging wenst.’ Aldus is verwerping verweer ontoereikend gemotiveerd, nu hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat aan klachtvereiste is voldaan, bijvoorbeeld doordat al eerder wens tot vervolging was geuit. Volgt vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/00122

Datum 31 mei 2022

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2020, nummer 22-001841-20, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en N. Gonzalez Bos, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte omdat niet tijdig een klacht in de zin van artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is ingediend.

2.2.1

Aan de verdachte is tenlastegelegd - kort samengevat - dat hij in of omstreeks de periode van 12 november 2013 tot en met 16 november 2019 [slachtoffer] heeft belaagd.

2.2.2

Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het procesverbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:

“Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

4. Aan cliënt is verweten dat hij in de periode van 12 november 2013 tot en met 16 november 2019, [slachtoffer] zou hebben belaagd. Het dossier bevat een aangifte van 21 februari 2020, waarin aangifte wordt gedaan van belaging in de periode van 6 maart 2015 tot en met 17 januari 2020.

5. Op 9 maart 2020 wordt een klacht ontvangen (p. 41 dossier). Immers kan ingevolge artikel 285b, tweede lid, Sr, anders geen vervolging plaatsvinden. Het dossier bevat (voor zover bekend bij de verdediging) géén andere klacht. Daarbij zijn ook géén andere aangiftes opgenomen in het dossier. Dat betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat pas op 9 maart 2020 een klacht als bedoeld in artikel 64 e.v. Sr is ingediend. Blijkens artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend

‘gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtige kennis heeft genomen van het gepleegde feit’.

6. Gelet op het feit dat aangeefster pas in 2020 een klacht indient ten aanzien van feiten die gepleegd zouden zijn in de periode maart 2015 tot en met november 2019, terwijl zij blijkens het dossier eerder wél op de hoogte daarvan was, moet worden geconstateerd dat niet tijdig op de bij wet voorgeschreven wijze een klacht is ingediend. Recent nog herhaalde de Hoge Raad ook de vereisten ten aanzien van het indienen van een klacht:

(...)

7. Nu niet tijdig de klacht is ingediend, en niet is gebleken van de wens van vervolging, dient dat ertoe te leiden dat de officier van justitie - ten aanzien van de gehele tenlastelegging - nietontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.”

2.2.3

Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het volgende overwogen:

“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het dossier geen klacht bevat.

Het hof overweegt als volgt.

Naar het oordeel van het hof is het overduidelijk dat het slachtoffer, [slachtoffer] vervolging wenst. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”

2.3

Op grond van artikel 285b lid 2 Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. Op grond van artikel 66 lid 1 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

2.4

De klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennisgenomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Wanneer de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242.)

2.5

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de klacht niet binnen de termijn van artikel 66 lid 1 Sr is ingediend en dat dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof heeft het verweer verworpen en heeft daartoe slechts overwogen dat “het overduidelijk [is] dat het slachtoffer (...) vervolging wenst.” Aldus is de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd, nu het hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat aan het klachtvereiste, zoals bedoeld onder 2.3 en 2.4, is voldaan, bijvoorbeeld doordat al eerder een wens tot vervolging was geuit.

2.6

Het cassatiemiddel slaagt.

3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4 Beslissing