Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1851, 200.269.716_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1851, 200.269.716_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 juni 2022
- Datum publicatie
- 24 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:1851
- Zaaknummer
- 200.269.716_01
Inhoudsindicatie
gezag van gewijsde beschikking; nietige kredietovereenkomst; onverschuldigde betaling; vergoeding waarde prestatie artikel 6:210 lid 2 BW.
Uitspraak
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.716/01
arrest van 14 juni 2022
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam [Handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] , Zweden,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Oerlemans te 's-Hertogenbosch,
tegen
Rabo Direct Financiering B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: Rabo,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 11 februari 2020 en 18 mei 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 7405340 CV EXPL 18-10796 gewezen vonnis van 15 augustus 2019 tussen [persoon A] (hierna: [persoon A] ) als eiseres en Rabo als gedaagde.
8 Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
het tussenarrest van 18 mei 2021, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de procedure is geschorst en hervat waarbij [appellant] als procespartij in de plaats treedt van [persoon A] ;
- -
-
de memorie van grieven van 29 juni 2021, met productie 17;
- -
-
de memorie van antwoord van 7 september 2021, met productie 6;
- -
-
de mondelinge behandeling van 21 april 2022, waarbij mr. Oerlemans spreekaantekeningen heeft overgelegd en producties 18 t/m 20 bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9 De verdere beoordeling
De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a) Op of omstreeks 22 april 2004 heeft Achmea Retail Bank N.V., mede handelend onder de naam Centraal Beheer Achmea (hierna: Achmea), met [persoon A] en haar toenmalige echtgenoot [persoon B] (hierna: [persoon B] ) een ‘overeenkomst autofinanciering’ gesloten (hierna: de kredietovereenkomst). In de kredietovereenkomst, waarin [persoon A] en [persoon B] zijn aangemerkt als de klant en Achmea als de Bank, is onder meer het volgende bepaald (inleidende dagvaarding, productie 1):
“(…)
Rekeningnummer: [rekeningnummer 1]
(…)
1. De bank verleent de klant een kredietlimiet van € 15.000,00 (…) voor het financieren van een motorrijtuig. (…) Over het debetsaldo is de klant rente verschuldigd (…). Op het moment van opmaak bedraagt deze rente 0,713% per maand. (…) De rente is variabel en kan op ieder moment door de Bank worden herzien.
De klant verplicht zich maandelijks een termijnbedrag, groot 2% van de resterende schuld, te betalen op of omstreeks de eerste van elke maand (…). De eerste termijn is verschuldigd een maand na de eerste opname (…)
[volgt ondertekening door Achmea, [persoon B] en [persoon A] ]
(…)”
b) Sinds 22 april 2004 heeft [persoon A] aan Achmea een groot aantal betalingen in verband met de overeenkomst gedaan (inleidende dagvaarding, 1.3; memorie van grieven, 1.4).
c) Bij brief van 22 november 2005 hebben [persoon A] en [persoon B] Achmea als volgt bericht (conclusie van antwoord, productie 15):
“(…)
Met dit schrijven delen wij U mede dat het vaste tegenrekening nummer dient gewijzigd te worden.
Het betreft Autofinanciering [rekeningnummer 1] t.n.v. [persoon B] en/of [persoon A]
Het nummer (…) dient gewijzigd te worden in (…)
We nemen aan dat de telecode ongewijzigd blijft en dat de maandelijkse incasso kan blijven plaatsvinden.
(…)”
d) Bij beschikking van 28 april 2006 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch is de echtscheiding uitgesproken tussen [persoon A] en [persoon B] (inleidende dagvaarding, productie 12). De echtscheidingsbeschikking is op 12 mei 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waarmee het huwelijk is ontbonden.
e) Bij overeenkomst van 6 december 2010 heeft Achmea haar consumptief kredietportefeuille verkocht aan onder meer De Lage Landen Financiering B.V. (hierna: DLL). In de ‘Akte van cessie / Contractsoverneming’ van 1 maart 2011 die Achmea en DLL hebben ondertekend, is onder meer het volgende bepaald (inleidende dagvaarding, productie 2):
“(…)
1. (…)
a. [Achmea] draagt aan [DLL] over: het deel van de Portefeuille dat bestaat uit alle rechten en vorderingen van [Achmea], alsmede de complete rechtsverhouding van [Achmea] tot de betrokken consumenten, uit hoofde van door [Achmea] gesloten financieringsovereenkomsten met consumenten onder de Labels (…) “Centraal Beheer Achmea” (…)
2. Onderhavige overdracht geschiedt met inbegrip van alle aan de overgedragen rechten, vorderingen en rechtsverhoudingen verbonden nevenrechten, afhankelijke rechten, voorrechten en inclusief alle bijbehorende rechten en verplichtingen, alsmede alle rechten en verplichtingen die voorafgaand aan deze overdracht opeisbaar zijn geworden.
3. Onderhavige overeenkomst geldt voor wat betreft de overdracht van de onder 1 genoemde rechten en vorderingen als een akte in de zin van 3:94 BW, en wat betreft de overdracht van de onder 1 genoemde rechtsverhoudingen als een akte in de zin van 6:159 BW. Van de overdracht van de rechten en vorderingen zal mededeling worden gedaan aan de kredietnemers (…)”
f) DLL heeft aan [persoon A] en [persoon B] mededeling gedaan van de levering van de vorderingen uit de kredietovereenkomst. DLL, (mede) handelend onder de naam Freo, heeft de kredietovereenkomst voortgezet (conclusie van antwoord, 8).
g) [persoon A] en [persoon B] zijn, ondanks herhaalde aanmaning en ingebrekestelling, met de betaling van vervallen termijnbedragen in gebreke gebleven. DLL heeft vervolgens, bij brief van 10 oktober 2012, de kredietovereenkomst beëindigd en aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag aan restantschuld (conclusie van antwoord, productie 5).
h) Bij e-mail van 12 augustus 2013 heeft [persoon A] aan DLL onder meer als volgt bericht (conclusie van antwoord, productie 8):
“(…)
In de bijlage stuur ik U het in 2006 getekende echtscheidings-convenant toe waarin vermeld staat dat Dhr. [persoon B] een lening afgesloten bij/via Centraal Beheer Achmea in zijn geheel overneemt. Ik leef sinds maart 2006 duurzaam gescheiden van Dhr. [persoon B] en heb geen contact meer.
Mij is niet bekend dat dit is overgenomen door FREO, noch heb ik herinneringen ontvangen. Wellicht zou ik een kopie van de brieven, gericht aan mij, maar ook aan mijn ex-echtgenoot, op zijn eigen adres (waarvan ik aanneem dat hij deze ook heeft ontvangen). Mocht [persoon B] , niet (meer) hebben betaald, of is er een andere reden waarvan ik uiteraard in zijn geheel niet op de hoogte gebracht ben, kunnen we de zaak bekijken/bespreken.
(…)”
i) Omdat [persoon A] en [persoon B] vervolgens niet zijn overgegaan tot algehele voldoening van het bedrag waarop DLL aanspraak maakte, heeft DLL [persoon A] en [persoon B] , afzonderlijk van elkaar, in januari 2015 in rechte betrokken en veroordeling gevorderd tot betaling van een bedrag van € 6.146,41 in hoofdsom, te vermeerderen met rente (conclusie van antwoord, productie 6).
j) Bij vonnis van 2 februari 2015 van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven (zaak-/rolnummer: 3774085 / 15-512) is [persoon B] bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.558,31 met rente en kosten (conclusie van antwoord, productie 7). [persoon B] heeft het volledige bedrag waartoe hij is veroordeeld, aan DLL betaald.
k) De procedure tussen DLL en [persoon A] is op of omstreeks 19 januari 2016 geroyeerd.
l) Bij verzoekschrift van 5 maart 2016 heeft [persoon A] , op grond van artikel 46 lid 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens, de rechtbank Oost-Brabant primair verzocht om DLL te bevelen haar persoonsgegevens met betrekking tot de kredietrelatie met DLL te verwijderen uit het Centraal Krediet Informatiesysteem van de Stichting BKR. Aan dit verzoek heeft zij onder meer ten grondslag gelegd dat de kredietovereenkomst nietig is, omdat Achmea niet over een vergunning beschikte als bedoeld in artikel 9 (oud) van de Wet op het consumentenkrediet.
m) Bij beschikking van 12 juli 2016 heeft de rechtbank DLL bevolen de persoonsgegevens van [persoon A] te verwijderen. Zij heeft daartoe als volgt overwogen (inleidende dagvaarding, productie 3):
“(…)
De slotsom is dat de kredietovereenkomst tot stand is gekomen zonder dat Achmea ten tijde van het aangaan van de overeenkomst over de daarvoor vereiste vergunning beschikte. Aldus is bij het sluiten van de overeenkomst in strijd met artikel 9 Wck gehandeld. De overtreding van artikel 9 Wck leidt naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 3:40, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek tot nietigheid van de kredietovereenkomst. (…)
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het primaire verzoek van [persoon A] dient te worden toegewezen (…)”
Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
n) Bij dagvaarding van 3 maart 2017 heeft [persoon A] gevorderd dat DLL wordt veroordeeld tot terugbetaling van door haar aan DLL gedane betalingen in de periode 18 mei 2011 tot en met 15 november 2013, vermeerderd met rente en kosten, in totaal € 2.389,45. [persoon A] heeft daarnaast een verklaring voor recht gevorderd dat DLL door schuldoverneming jegens [persoon A] heeft te gelden als rechtsopvolgster van Achmea (inleidende dagvaarding, productie 4).
o) Op 24 maart 2017 heeft DLL het bedrag van € 2.389,45 aan [persoon A] voldaan. [persoon A] heeft vervolgens haar eis verminderd en nog slechts de verklaring voor recht gevorderd.
p) De naam van DLL is op 1 april 2017 gewijzigd in Rabobank Direct Financiering B.V. Op 5 mei 2017 is de naam van Rabobank Direct Financiering B.V. gewijzigd in Rabo Direct Financiering B.V.
q) Bij tussenvonnis van 5 oktober 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht het volgende overwogen (inleidende dagvaarding, productie 5):
“(…)
[persoon A] legt aan haar vordering ten grondslag dat de beschikking van 12 juli 2016 in kracht van gewijsde is gegaan en derhalve gaat gezag van gewijsde uit van het dictum en de overwegingen waarop dit dictum steunt, te weten dat het consumptief krediet nietig is wegens het ontbreken van een vergunning ex artikel 9 Wck. Doordat contractoverneming bij een nietige overeenkomst niet mogelijk is heeft de door Rabo ondergetekende akte (…) te gelden als een overeenkomst tot schuldoverneming ex artikel 6:155 BW. (…)
Het thans door [persoon A] aangevoerde belang dat zij Rabo kan aanspreken voor de betalingen die voor 8 april 2011 zijn gedaan aan Achmea, leidt ertoe dat Rabo zich daarover nog een keer kan uitlaten (…)”
r) Bij eindvonnis van 1 februari 2018 heeft de kantonrechter het volgende overwogen (inleidende dagvaarding, productie 5):
“(…)
Nu Rabo geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om haar verweer van het ontbreken van enig belang te onderbouwen dient dit verweer te worden verworpen. Dit leidt ertoe dat de verklaring voor recht toewijsbaar is. (…)
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat Rabo door schuldoverneming als rechtsopvolgster heeft te gelden van Achmea jegens [persoon A] ;
(…)”
s) Bij brieven van 8 mei 2018 en 31 augustus 2018 aan Rabo heeft [appellant] , namens [persoon A] , aanspraak gemaakt op terugbetaling van door [persoon A] gedane betalingen aan Achmea in de periode 1 januari 2006 tot en met 29 maart 2011, vermeerderd met rente en kosten. Rabo heeft deze aanspraken afgewezen.
De zaak bij de rechtbank
Bij inleidende dagvaarding van 16 november 2018, en na eisvermeerdering, heeft [persoon A] gevorderd Rabo te veroordelen tot betaling van € 18.823,86, bestaande in hoofdsom uit een bedrag van € 12.757,26 aan gedane betalingen onder de kredietovereenkomst in de periode 1 januari 2006 tot en met 29 maart 2011, vermeerderd met rente en kosten. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan, omdat wegens de nietigheid van de kredietovereenkomst op [persoon A] geen betalingsverplichting rustte jegens Achmea of Rabo.
Rabo heeft verweer gevoerd. Dit verweer zal, voor zover relevant in hoger beroep, hierna bij de beoordeling aan de orde komen.
Bij het bestreden vonnis van 15 augustus 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld, zo begrijpt het hof, dat aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2016 in het geschil tussen partijen geen gezag van gewijsde toekomt. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat het eventuele ontbreken van een vergunning bij Achmea niet heeft geleid tot nietigheid van de kredietovereenkomst. De vordering van [persoon A] is afgewezen en zij is in de proceskosten veroordeeld.
De zaak in hoger beroep
Nadat het bestreden vonnis is gewezen, heeft [persoon A] de door haar gepretendeerde vorderingen op Rabo verkocht en overgedragen aan [appellant] , die haar ook is opgevolgd als procespartij.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog toewijzen van vorderingen zoals bij rov. 9.2.1 omschreven.
Rabo heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten, vermeerderd met rente, en de kosten van vertaling van de uitspraak.
Rabo heeft daarnaast het hof verzocht te verstrekken het certificaat betreffende een beslissing in burgerlijke en handelszaken als bedoeld in artikel 53 van Verordening (EU) 1215/2012.
Gezag van gewijsde
Met grief 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat aan de beschikking van 12 juli 2016 geen gezag van gewijsde toekomt.
Het hof stelt voorop dat artikel 236 Rv, hoewel geschreven voor vonnissen, zich voor analogische toepassing leent op beschikkingen op verzoekschrift, waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen (Hoge Raad 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683). In de beschikking van 12 juli 2016 is een beslissing gegeven over het bestaan van de kredietovereenkomst tussen [persoon A] en DLL. De rechtbank heeft beslist dat de kredietovereenkomst tot stand is gekomen zonder dat Achmea (de rechtsvoorganger van DLL) ten tijde van het aangaan van de overeenkomst over de daarvoor vereiste vergunning beschikte, en dat de kredietovereenkomst daarom nietig is. Het betreft beslissingen die dragend zijn voor de toewijzing van het verzoek van [persoon A] . Deze beslissingen betreffen dezelfde rechtsverhouding als die waarop het geschil tussen [persoon A] (inmiddels [appellant] ) en Rabo (rechtsopvolger van DLL) betrekking heeft. Op grond van artikel 236 lid 1 en 2 Rv hebben deze beslissingen daarom bindende kracht in het geding tussen [appellant] en Rabo. Dit betekent dat in dit geding als vaststaand moet worden aangenomen dat de kredietovereenkomst nietig is. Daarmee slaagt grief 3. Het hof zal de vordering van [appellant] , en wat Rabo daartegen heeft aangevoerd, opnieuw beoordelen. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking wat partijen over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd. Voor het overige heeft [appellant] geen belang bij behandeling van zijn grieven.
Onverschuldigde betaling
De grondslag van de vordering tot terugbetaling van de bedragen die in het kader van de kredietovereenkomst zijn betaald, is dat deze bedragen onverschuldigd zijn betaald omdat de kredietovereenkomst nietig is.
Tussen partijen is in geschil of het krediet van € 15.000,- daadwerkelijk ter beschikking is gesteld aan [persoon A] en [persoon B] , dat wil zeggen of dit bedrag door hen is opgenomen. Rabo stelt dat Achmea op of omstreeks 27 april 2004 een bedrag van € 15.000,- heeft overgemaakt op de rekening van [persoon A] en [persoon B] . [persoon A] heeft betwist dat zij een bedrag van € 15.000,- van Achmea heeft ontvangen. Wat betreft [persoon B] , heeft [persoon A] dit betwist bij gebrek aan wetenschap (conclusie van repliek, 17).
Het hof overweegt dat uit de bankafschriften van de gezamenlijke bankrekening van [persoon A] en [persoon B] (rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) die betrekking hebben op de periode vanaf januari 2006 volgt dat in elk geval vanaf januari 2006 maandelijks termijnbetalingen werden gedaan aan Achmea (inleidende dagvaarding, productie 11). Zo bedroeg de maandtermijn van januari 2006, die op 31 januari 2006 werd betaald, € 302,17. Gelet op de bepaling in de kredietovereenkomst dat de maandtermijn gelijk was aan 2% van de openstaande restschuld, werd bij de berekening van de maandtermijn voor januari 2006 kennelijk uitgegaan van een restschuld van € 15.108,50. Uit de rekeningoverzichten van Achmea, gericht aan [persoon A] en [persoon B] , volgt wat de hoogte is van het opgenomen krediet, alsook de gedane termijnbetalingen, de rentebijschrijvingen en de resterende kredietruimte. Zo vermeldt het overzicht van 13 oktober 2006 dat het opgenomen krediet op 1 augustus 2006 € 14.157,23 bedroeg (inleidende dagvaarding, productie 7). Op dat moment waren kennelijk al enige tijd termijnbetalingen gedaan, zo volgt uit de stelling van [persoon A] dat zij sinds 22 april 2004 aan Achmea een groot aantal betalingen in verband met de kredietovereenkomst heeft gedaan (inleidende dagvaarding, 1.3; memorie van grieven, 1.4). Dit is in lijn met de mededeling door [persoon A] en [persoon B] in hun brief van 22 november 2005 aan Achmea dat zij aannemen dat de maandelijkse incasso kan blijven plaatsvinden. Verder volgt uit de afspraken die [persoon A] in 2006 in het echtscheidingsconvenant met [persoon B] heeft gemaakt dat [persoon B] een lening die is afgesloten bij Achmea heeft overgenomen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit de kredietovereenkomst betreft.
Deze feiten verdragen zich niet met de stelling van [appellant] dat [persoon A] en [persoon B] niets van Achmea hebben ontvangen. Als zij ondanks het afsluiten van het krediet in werkelijkheid geen geld zouden hebben opgenomen, dan valt – zonder toelichting, die ontbreekt – niet in te zien waarom [persoon A] en [persoon B] vanaf april 2004 jarenlang termijnbetalingen hebben gedaan ter aflossing van het krediet. Evenmin is begrijpelijk – zonder toelichting, die ontbreekt – waarom [persoon B] in het kader van de echtscheiding de lening bij Achmea heeft overgenomen als [persoon A] en [persoon B] in werkelijkheid geen gebruik hadden gemaakt van het krediet en dus geen geld schuldig zouden zijn aan Achmea. [persoon A] stelt overigens in haar verklaring van 20 februari 2021 ook niet dat zij en [persoon B] geen geld hadden opgenomen (memorie van grieven, productie 17). Ten slotte volgt uit het ‘geleideformulier’ van Achmea (productie 18 van [appellant] ) niet dat onder het verstrekte krediet geen geld is opgenomen; het betreft hier immers slechts een momentopname (op 27 of 28 april 2004) die niets zegt over opnames die (kort) daarna hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] de stelling van Rabo dat Achmea op of omstreeks 27 april 2004 het bedrag van € 15.000,- heeft overgemaakt op de rekening van [persoon A] en [persoon B] , onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat dit vaststaat.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de termijnbetalingen die [persoon A] in verband met de kredietovereenkomst aan Achmea en Rabo heeft gedaan, onverschuldigd zijn gedaan. Voor zover deze betalingen bestemd waren het opgenomen krediet af te lossen, geldt het volgende. Op het moment dat Achmea het bedrag van € 15.000,- overmaakte aan [persoon A] en [persoon B] op grond van de nietige kredietovereenkomst, en dus zonder rechtsgrond, ontstond een ongedaanmakingsverbintenis, met voor [persoon A] en [persoon B] de verplichting tot teruggave aan Achmea van een gelijk bedrag dat zij van Achmea hadden ontvangen (artikel 6:203 lid 2 BW). De sindsdien door [persoon A] en [persoon B] gedane termijnbetalingen, voor zover deze waren bestemd om het krediet af te lossen, strekten in essentie tot teruggave van het bedrag dat zij van Achmea hadden ontvangen. Deze betalingen zijn dus niet zonder rechtsgrond gedaan. [persoon A] en [persoon B] waren daartoe immers verplicht op grond van de ongedaanmakingsverbintenis.
Voor zover de gedane termijnbetalingen betrekking hadden op de betaling van rente, doet Rabo een beroep op artikel 6:210 lid 2 BW. Rabo heeft hiertoe aangevoerd dat [persoon A] de waarde dient te vergoeden die normaal in het economisch verkeer aan het genot van het gebruik van het geleende geld wordt toegekend. Immers, de geldgever heeft niet de mogelijkheid het aan de geldlener ter beschikking gestelde bedrag achteraf anders aan te wenden. Deze waarde moet worden berekend naar het tijdstip waarop de prestatie is ontvangen. Die waarde is in redelijkheid gelijk te stellen aan het kredietvergoedingspercentage zoals in de kredietovereenkomst was opgenomen, aldus Rabo (memorie van antwoord, 42). Dit verweer van Rabo houdt in essentie in dat met de termijnbetalingen, voor zover deze bestemd waren om rente te betalen, werd voldaan aan de verplichting tot het betalen van een redelijke vergoeding voor de waarde van de prestatie van Achmea/Rabo.
Het hof overweegt dat toepassing van artikel 6:210 lid 2 BW vereist dat de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt. Daaraan is in dit geval voldaan. De (hoofd)prestatie van Achmea/Rabo als geldgever bestond uit het ter beschikking stellen van het geld gedurende een bepaalde periode. Deze prestatie kan niet ongedaan worden gemaakt door de enkele teruggave van het geleende geld. Zoals Rabo terecht aanvoert, kan zij het in de loop der jaren terugontvangen geld immers niet met terugwerkende kracht aan iets anders besteden. Voor de verplichting tot ongedaanmaking treedt daarom in de plaats een vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst. Daarvoor is vereist dat de ontvanger door de prestatie is verrijkt, dat het aan de ontvanger is toe te rekenen dat de prestatie is verricht, of indien de ontvanger erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten. Nu sprake was van een overeengekomen tegenprestatie (betaling van rente), is aan deze voorwaarde voldaan. Voorts dient de vergoeding redelijk te zijn. [appellant] heeft de stelling van Rabo dat de waarde in redelijkheid gelijk dient te worden gesteld aan het kredietvergoedingspercentage zoals in de kredietovereenkomst was opgenomen, niet betwist. Het hof heeft verder geen aanwijzingen dat het overeengekomen kredietpercentage, op basis waarvan rentebetalingen zijn gedaan, niet marktconform was of anderszins niet redelijk was. De waardevergoeding die [persoon A] en [persoon B] op grond van artikel 6:210 lid 2 BW verschuldigd waren aan Achmea/Rabo, is daarom gelijk aan de overeengekomen rente in de kredietovereenkomst. De door [persoon A] en [persoon B] gedane termijnbetalingen, voor zover deze waren bestemd om rente te betalen, strekten in essentie tot het betalen – als tegenprestatie – van een vergoeding voor het ter beschikking gestelde geld. Deze betalingen zijn in zoverre dus niet zonder rechtsgrond gedaan. [persoon A] en [persoon B] waren daartoe immers verplicht op grond van artikel 6:210 lid 2 BW.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat [persoon A] , op grond van onverschuldigde betaling, niet voor het geheel kan of kon worden aangesproken.
Het hof overweegt in dit verband dat [appellant] tevens heeft gesteld dat de betalingen aan Achmea en DLL/Rabo steeds plaatsvonden door automatische incasso van een bankrekening die eerst op naam stond van [persoon A] en [persoon B] (een en/of-rekening) en daarna alleen op naam van [persoon A] . Onder verwijzing naar een verklaring van [persoon A] heeft [appellant] toegelicht dat ten tijde van de echtscheiding en daarna, vanwege de gezondheidstoestand van [persoon B] , [persoon A] zich geroepen voelde om de automatische afschrijvingen door te laten gaan (memorie van grieven, 3.5 en productie 17). In haar verklaring stelt [persoon A] dat zij zich verantwoordelijk voelde en bang was voor de gevolgen van niet betalen. Omdat zij al die jaren betaalde, heeft ze nog geprobeerd om de lening op haar naam te zetten omdat ze de verantwoordelijkheid geheel op zich wilde nemen en niet op/uit naam van haar ex-echtgenoot, maar dit werd geweigerd, aldus [persoon A] .
Het hof is van oordeel dat hieruit volgt dat [persoon A] met de desbetreffende betalingen (mede) beoogd heeft verplichtingen van [persoon B] jegens Achmea/Rabo na te komen, in de zin van artikel 6:30 lid 1 BW. Dergelijke betalingen kunnen daarom niet als onverschuldigd worden aangemerkt op de grond dat niet [persoon A] maar [persoon B] de schuldenaar was van de desbetreffende vorderingen.
[appellant] heeft ten slotte betwist dat Rabo de rechthebbende is van de vorderingen met betrekking tot onverschuldigde betaling.
Het hof is van oordeel dat Rabo terecht aanvoert dat bij de akte van 1 maart 2011 alle vorderingen van Achmea uit hoofde van door Achmea gesloten financieringsovereenkomsten met consumenten van Centraal Beheer Achmea, alsmede de complete rechtsverhouding van Achmea tot de betrokken consumenten, aan Rabo zijn overgedragen. [appellant] heeft geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat Rabo en Achmea de destijds gemaakte afspraken aldus hebben begrepen dat een eventuele vordering uit onverschuldigde betaling die in verband met de kredietovereenkomst zou (zijn) ontstaan, niet zou vallen onder de met die akte beoogde overdracht. De vaststelling dat Rabo door schuldoverneming als rechtsopvolgster heeft te gelden van Achmea jegens [persoon A] , zoals bepaald in het vonnis van 1 februari 2018, staat evenmin in de weg aan de vaststelling dat (daarnaast) door Achmea vorderingen zijn overgedragen aan Rabo.
Conclusie en proceskosten
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn, en dus terecht zijn afgewezen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
[appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze worden aan de zijde van Rabo begroot op:
– griffierecht € 2.020,-
– salaris advocaat hoofdzaak (3 punten x tarief II) € 3.342,-
– salaris advocaat incident (1 punt x tarief II) € 1.114,-
totaal € 6.476,-.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
Rabo heeft gevorderd [appellant] te veroordelen in de kosten van vertaling van de uitspraak. Nu Rabo niet heeft gesteld wat de grondslag is van deze vordering, zal deze worden afgewezen.
Rabo heeft het hof verzocht een certificaat af te geven in de zin van artikel 53 van Verordening (EU) 1215/2012. Dit verzoek zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
10 De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van Rabo vast op € 6.476,-, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat het bedrag van € 6.476,-, binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
draagt de griffier op van dit arrest aan Rabo een certificaat te verstrekken in de zin van artikel 53 van Verordening (EU) 1215/2012;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, S.C.H. Molin en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juni 2022.
griffier rolraadsheer