Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1117, 200.207.048_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1117, 200.207.048_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 maart 2020
Datum publicatie
1 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:1117
Formele relaties
Zaaknummer
200.207.048_01
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 258

Inhoudsindicatie

Vordering tot wijziging schenking op papier op grond van artikel 6:258 BW.

Uitspraak

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.207.048/01

arrest van 31 maart 2020

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

verder: moeder,

advocaat: mr. G.L. Brokking-van Alphen te Valkenswaard,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,verder: [de zoon 2] ,

2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

verder: vader,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,appellanten in incidenteel hoger beroep,advocaat: mr. A. van der Toorn te Roermond,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 februari 2017, het incidenteel arrest van 12 december 2017 en de tussenarresten van 27 november 2018 en 21 mei 2019

in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/290455 / HA ZA 15-154 gewezen vonnissen van 10 juni 2015, 10 februari 2016 en 31 augustus 2016.

14 Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenarrest van 21 mei 2019;

-

het proces-verbaal van de meervoudige comparitie van partijen van 31 januari 2020;

-

de bij brieven van 21 en 24 januari 2020 door mr. G.L. Brokking-van Alphen toegezonden producties, die moeder bij ter zitting bij akte in het geding heeft gebracht.

Het hof heeft daarna uitspraak bepaald op heden.

15 De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel

15.1

Bij tussenarrest van 21 mei 2019 heeft het hof een meervoudige comparitie van partijen bepaald met het oog op het beproeven van een minnelijke regeling. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen, waarop de zaak naar de rol is verwezen voor uitspraak.

15.2

Wat de inhoud van de procedure betreft, is de stand van zaken nu als volgt. In het tussenarrest van 27 november 2018 heeft het hof vastgesteld dat moeder niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 10 juni 2015, de vaststelling van de feiten opgenomen en de procedure in eerste aanleg weergegeven. Na vermelding van de eiswijzigingen in hoger beroep zijn in dit tussenarrest de eerste vier grieven van moeder in het principaal appel besproken en verworpen, en zijn de uitgangspunten voor de behandeling van de grieven 5 tot en met 13 van moeder in het principaal appel vermeld. Vervolgens is bezien of op basis van de uitgangspunten die op 28 maart 2017 zijn besproken bij de comparitie na aanbrengen alsnog een minnelijke regeling van het geschil bereikt kon worden. Dat is niet het geval gebleken. De overige grieven in het principaal appel en het incidenteel appel dienen nu aan de orde te komen.

15.3

De grieven 5 tot en met 13 van moeder in het principaal appel betreffen de afwijzing van haar vordering in conventie. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, aan de hand van de hiervoor genoemde uitgangspunten en met inachtneming van de eiswijziging van moeder in hoger beroep. De vordering van moeder in conventie houdt in, samengevat, wijziging van de overeenkomsten waardoor het rentepercentage over haar gedeelte van € 91.274,50 met ingang van 1 januari 2014 wordt gesteld op 1,2% per jaar (in plaats van 6%).

15.4

Aan deze vordering legt moeder ten grondslag dat zij als gevolg van de echtscheiding met vader te maken heeft met een zodanige achteruitgang in inkomen/bestedingsruimte dat zij niet langer in staat is aan [de zoon 2] de overeengekomen rente van 6% per jaar te betalen. Volgens moeder is hierdoor sprake van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat [de zoon 2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten niet mag verwachten (artikel 6:258 lid 1 BW). Verder voert moeder aan dat voorafgaande aan de echtscheiding tussen [de zoon 2] en zijn ouders is afgesproken dat hij een deel van de rentebetalingen zou terugbetalen omdat hun rente-inkomsten terugliepen. In 2013 en 2014 heeft [de zoon 2] volgens moeder ook dienovereenkomstig gehandeld. Bij handhaving van het rentepercentage van 6% weegt het voordeel van [de zoon 2] , een maal een lagere erfbelasting, niet op tegen de voortdurende rentelast voor haarzelf, aldus moeder.

15.5

[de zoon 2] en vader hebben een en ander betwist. Volgens hen is er geen reden om de overeenkomsten te wijzigen. Wijziging van het rentepercentage zou meebrengen dat het oogmerk van de schenking op papier waar het hier om gaat niet wordt gerealiseerd omdat niet langer zou worden voldaan aan de eisen die de Successiewet 1956 voor deze regeling stelt. Enige afspraak over terugbetaling van betaalde rente is niet gemaakt en is door moeder ook niet aannemelijk gemaakt, aldus [de zoon 2] en vader. Bij de echtscheiding is tussen vader en moeder afgesproken dat ieder van hen 50% van de schuld aan [de zoon 2] voor zijn/haar rekening zou nemen. [de zoon 2] heeft toen duidelijk gemaakt dat hij ook na de echtscheiding aanspraak maakte op volledige nakoming van de overeenkomsten. Vader doet dat ook, wat zijn aandeel betreft. Indien de financiële positie van moeder na de echtscheiding zou zijn verslechterd, zou dat nog geen grond opleveren voor een wijziging van de overeenkomsten aangezien de positie waarin moeder verkeert het gevolg is van haar eigen keuzes, aldus [de zoon 2] en vader.

15.6

Het hof overweegt hierover het volgende. Door moeder is onvoldoende onderbouwd dat tussen partijen, in afwijking van de tussen hen gesloten overeenkomsten, enige afspraak over terugbetaling van de rentebetalingen is gemaakt. De overschrijvingen die zij in dit verband aanhaalt zijn door [de zoon 2] en vader afdoende verklaard (zie ook hierna bij de bespreking van grief 14) en bieden op zich ook geen voldoende onderbouwing voor haar stellingen op dit punt. Afgezien daarvan heeft te gelden dat haar vordering niet de nakoming van een dergelijke afspraak inhoudt maar wijziging van de overeenkomsten zoals deze indertijd tussen partijen zijn gesloten. Deze overeenkomsten zijn sindsdien ongewijzigd blijven gelden en over die ongewijzigde overeenkomsten is in het echtscheidingsconvenant afgesproken dat beide ouders ieder voor de helft de verplichtingen uit de overeenkomsten zou nakomen. Of deze verplichtingen uiteindelijk al dan niet meer in het voordeel/nadeel zouden zijn van de ene partij dan wel van de andere partij is hierbij niet relevant. Partijen hebben rechtsgeldige overeenkomsten gesloten en dienen deze vervolgens dienovereenkomstig uit te voeren. Dit is slechts anders indien op grond van artikel 6:258 BW reden zou zijn voor het wijzigingen van de gevolgen ervan, zoals moeder stelt en [de zoon 2] en vader betwisten.

15.7

Bij het sluiten van de overeenkomsten is geen voorziening getroffen voor de situatie dat de ouders of een van hen niet meer in staat zou zijn aan [de zoon 2] de overeengekomen rente te betalen. Zoals de rechtbank in het eindvonnis van 31 augustus 2016 (r.o. 2.15) heeft overwogen, is in zoverre sprake van een onvoorziene omstandigheid. Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de juistheid van de stellingen van moeder over haar financiële omstandigheden geen nader onderzoek behoeven. De wijze waarop de financiële situatie van moeder zich vanaf 2014 heeft ontwikkeld is het gevolg van keuzes die zij voor zichzelf heeft gemaakt. Enige andere oorzaak daarvoor is niet gesteld of gebleken. De daardoor ontstane situatie dient daarom overeenkomstig artikel 6:258 lid 2 BW voor haar eigen rekening en risico te komen. Bovendien heeft moeder mogelijkheden om nog tijdens dit hoger beroep tot een regeling te geraken niet benut, terwijl de bereidheid daartoe bij [de zoon 2] aanwezig was. Voor wijziging van de gevolgen van de overeenkomsten op grond van artikel 6:258 BW bieden de stellingen van moeder onvoldoende grondslag, gelet op de daarvoor geldende maatstaf die het hof in het tussenarrest van 27 november 2018 in rechtsoverweging 9.12 heeft weergegeven. Het hof deelt daarom de conclusie van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat [de zoon 2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten niet mag verwachten.

15.8

Een en ander leidt tot de slotsom dat de grieven 5 tot en met 13 in het principaal appel worden verworpen en dat de vordering van moeder in conventie, zoals in hoger beroep gewijzigd, wordt afgewezen.

15.9

De twee laatste grieven van moeder in het principaal appel betreffen de toegewezen reconventionele vorderingen van [de zoon 2] . Hierbij gaat het om een bedrag van € 4.452,63 met rente (grief 14) en een bedrag van € 5.476,47 met rente (grief 15).

15.10

Het bedrag van € 4.452,63 dat aan [de zoon 2] is toegewezen is de helft van een bijdrage van hem van € 3.952,32 aan zijn ouders voor een reis naar Afrika die niet is doorgegaan en van een lening van hem van € 4.952,94 aan zijn ouders voor een verbouwing. De rechtbank heeft de vordering van [de zoon 2] als onvoldoende gemotiveerd betwist toegewezen.

Volgens moeder betrof het eerste bedrag blijkens de omschrijving ervan een terugbetaling van rente en was voor een bijdrage voor een reis geen aanleiding. Met betrekking tot het tweede bedrag stelt moeder dat [de zoon 2] niets heeft overgelegd waaruit blijkt van een overeenkomst tot een lening vanwege een verbouwing. De ouders hadden daar ook geen lening voor nodig, aldus moeder.

[de zoon 2] heeft het verweer van moeder op zijn beurt bestreden.

15.11

Het hof overweegt hierover het volgende. [de zoon 2] heeft in een brief van 13 mei 2014 (productie 7 en 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan zijn ouders de bedragen van € 3.952,32 en € 4.952,94 vermeld als in 2013 en 2014 tijdelijk teruggestorte bedragen die bij het saldo van de lening opgeteld dienden te worden en aanspraak gemaakt op terugbetaling ervan. Tevens heeft [de zoon 2] in die brief de achtergrond van beide betalingen (Afrikareis en verbouwing) uiteengezet. Gesteld noch gebleken is dat destijds op de inhoud van de brief op deze punten in ontkennende zin is gereageerd. Daarnaast heeft [de zoon 2] in eerste aanleg bij akte van 25 oktober 2017 als productie 3 een schriftelijke verklaring van zijn vader overgelegd waarin deze het relaas van [de zoon 2] bevestigt. Verder heeft [de zoon 2] onbestreden gesteld dat vader hem de helft van beide bedragen inmiddels heeft terugbetaald. Hiermee heeft [de zoon 2] ook naar het oordeel van het hof zijn vordering overtuigend onderbouwd en dient het verweer daartegen van de kant van de moeder als onvoldoende gemotiveerd te worden gepasseerd. Dit betekent dat grief 14 in het principaal appel wordt verworpen.

15.12

Het bedrag van € 5.476,47 dat aan [de zoon 2] is toegewezen is de helft van de rente uit hoofde van de overeenkomsten over 2014. In haar toelichting op grief 15 verwijst moeder naar hetgeen zij in conventie heeft gesteld over de rente en verzoekt zij het hof een percentage van 1,2% toe te passen. Deze grief wordt verworpen. Uit de bespreking van de grieven 3 tot en met 15 volgt dat moeder de overeengekomen rente verschuldigd is en dat voor wijziging van de gevolgen van de overeenkomsten geen grond aanwezig is.

15.13

In het incidenteel appel hebben [de zoon 2] en vader twee grieven aangevoerd en heeft [de zoon 2] zijn eis in reconventie vermeerderd met de rentebedragen over 2015 en 2016.

15.14

Grief A betreft het niet bij voorraad uitvoerbaar verklaren van het vonnis in conventie en het afwijzen daarvan van het vonnis in reconventie. Hierover heeft [de zoon 2] eerder een incidentele vordering ingesteld die bij arrest van dit hof van 12 december 2017 is afgewezen. Aan deze grief zijn geen andere omstandigheden ten grondslag gelegd dan aan de inmiddels afgewezen incidentele vordering zodat grief A wordt verworpen.

15.15

Grief B betreft de afgewezen vordering van [de zoon 2] in reconventie tot zekerheidstelling. De rechtbank heeft de afwijzing van deze vordering als volgt gemotiveerd:

Een verplichting tot zekerheidstelling kan slechts worden aangenomen op basis van een wettelijke bepaling of contractuele afspraak waarin de gehoudenheid tot zekerheidstelling is vastgelegd. De redelijkheid en billijkheid bieden hiervoor geen grondslag. Het burgerlijk recht kent immers een gesloten stelsel van dwangmiddelen en middelen tot bewaring van recht. Een wettelijke basis voor de gevorderde zekerheidstelling ontbreekt. Een contractuele grondslag hiervoor is niet gesteld en/of gebleken.

Ook in hoger beroep heeft [de zoon 2] geen contractuele grondslag aangevoerd, terwijl een andere grondslag voor deze vordering ontbreekt. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank, zodat grief B wordt verworpen.

15.16

In hoger beroep vordert [de zoon 2] bij vermeerdering van eis veroordeling van moeder

om aan [de zoon 2] tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 5.476,47, zijnde de helft van de verschuldigde rente over 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 5.476,47, zijnde de helft van de verschuldigde rente over 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. [de zoon 2] heeft aan deze vermeerderde eis ten grondslag gelegd dat moeder deze bedragen op grond van de leningsovereenkomsten aan hem is verschuldigd maar deze niet heeft betaald, terwijl vader diens aandeel heeft voldaan. Moeder heeft de hoogte van de gevorderde bedragen niet betwist. Haar verweer betreft de omstandigheden die zij aan haar vordering in conventie en haar verweer in reconventie ten grondslag heeft gelegd.

15.17

Het hof overweegt hierover het volgende. De rentevordering van [de zoon 2] over 2015 en 2016 bouwt voort op hetgeen hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn toewijsbaar geoordeelde rentevordering over 2014 en is ingegeven door het tijdsverloop sinds zijn oorspronkelijke vordering. Nu de grieven van moeder in het principaal appel zijn verworpen en het verweer van moeder tegen de vermeerderde eis van [de zoon 2] in reconventie in essentie overeenstemt met hetgeen zij eerder heeft aangevoerd tegen de rentevordering over 2014, dient haar verweer tegen de rentevorderingen over 2015 en 2016 eveneens te worden verworpen. Deze vorderingen worden daarom toegewezen, eveneens - om de hiervoor vermelde redenen - zonder uitvoerbaar bij voorraadverklaring.

Conclusie

15.18

Een en ander leidt tot de conclusie dat moeder niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 10 juni 2015 en dat de vonnissen van 10 februari 2016 en 31 augustus 2016 zullen worden bekrachtigd, met toewijzing van de rentevorderingen van [de zoon 2] over 2015 en 2016. Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten in hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

16 De uitspraak