Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3318, 200.213.865_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3318, 200.213.865_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 september 2019
Datum publicatie
16 september 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:3318
Formele relaties
Zaaknummer
200.213.865_01

Inhoudsindicatie

geregistreerd partnerschap, PACT, Frans partnerschapsvermogensregime

Uitspraak

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer 200.213.865/01

arrest van 10 september 2019

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in principaal appel,

verweersters in incidenteel appel,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal appel,

appellant in incidenteel appel,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. M. van Vliet te 's-Hertogenbosch,

als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 14 augustus 2018 en 12 maart 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/301231 / HA ZA 15-799 gewezen vonnis van 23 november 2016.

9 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenarrest van 14 augustus 2018 waarbij het hof een pleidooi heeft gelast;

-

het tussenarrest van 12 maart 2019 en de daarin genoemde stukken;

-

de akte uitlating na tussenarrest van de advocaat van de vrouw d.d. 9 april 2019;

-

de akte uitlating na tussenarrest van de advocaat van de man d.d. 7 mei 2019.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

10 De verdere beoordeling

In het principaal appel en incidenteel appel:

10.1

Bij genoemd tussenarrest van 12 maart 2019 heeft het hof geoordeeld dat in deze zaak het Frans partnerschapsvermogensregime van toepassing is. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun stellingen hieraan aan te passen.

10.2.

Bij voornoemde akte uitlating na tussenarrest d.d. 9 april 2019 heeft de vrouw het hof verzocht het Frans partnerschapvermogensregime van toepassing te verklaren.

10.3.

Bij voornoemde akte uitlating na tussenarrest d.d. 7 mei 2019 heeft de man het volgende gesteld.

Nederlands recht moet worden toegepast. Het is nooit “de insteek” van partijen geweest het Frans partnerschapvermogensregime toe te passen. Partijen zijn alleen een PACS overeengekomen om te voorkomen dat zij (bij overlijden) gehouden zouden zijn tot het betalen van een hoog successierecht voor de Franse woning. De man verwijst naar een brief van advocatenkantoor [advocatenkantoor] d.d. 16 juni 2004 waaruit dit blijkt. Partijen zijn de Franse taal niet machtig en evenmin in staat om de consequenties van deze keuze te overzien.

De vrouw heeft de juridische grondslag van haar vorderingen op basis van het volgens haar geldende Franse partnerschapvermogensregime geheel niet onderbouwd. “Iedere rechtsgrond onder haar vordering onderbreekt”. Hierdoor is het voor de man ook niet mogelijk om inhoudelijk op de nieuwe stelling van de vrouw dat het Frans partnerschapsvermogensregime van toepassing is, te reageren. De grieven van de vrouw dienen als ongegrond te worden afgewezen.

In incidenteel appel is primair Nederlands recht van toepassing en op grond van art. 6:10 BW heeft de man een regresvordering. Subsidiair (als Frans recht van toepassing is) heeft hij een regresvordering op basis van de Code Civil en dan met name (naar analogie) van de art. 1485 jo 1496 jo 1487 Code Civil. Nu de man meer heeft betaald dan het deel waarvoor hij aansprakelijk was, “voor zowel de schuld als de kosten van de schuld” handhaaft hij zijn regresrecht op de vrouw.

Terugkomen van een bindende eindbeslissing

10.4.

De man heeft het hof verzocht om terug te komen op de beslissing dat het Franse partnerschapsvermogensregime van toepassing is.

Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van dit verzoek heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding is gebonden, met dien verstande dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die beslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (o.m. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN86521).

Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende grond om terug te komen op de beslissing omtrent het toepasselijke recht. Van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is niet gebleken. In de brief van advocatenkantoor [advocatenkantoor] , waarop de man zich beroept, staat, anders dan de man lijkt te stellen, niet alleen informatie over het successierecht, maar wordt ook andere informatie over het PACS verstrekt, onder meer dat bij het PACS centraal staat de wederzijdse materiële bijstand en de hoofdelijke aansprakelijkheid voor huishoudelijke schulden waaronder die voor de gemeenschappelijke woning. Dat partijen de consequenties van het PACS niet konden overzien, blijkt daaruit dus niet. Uit de brief blijkt juist dat [advocatenkantoor] partijen heeft voorgelicht over het PACS, en dat [advocatenkantoor] partijen na een door hen in te vullen vragenlijst verder heeft geadviseerd. Van het ontbreken van een “insteek” of bedoeling het

Franse partnerschapvermogensregime toe te passen, kan daarom niet worden uitgegaan.

Nieuwe stelling

10.5.

Het hof heeft in rov. 6.6 van het tussenarrest van 12 maart 2019 al overwogen dat de vrouw in hoger beroep een veel ruimer beroep heeft gedaan op het PACS / het Franse partnerschapsvermogensregime, dan in eerste aanleg. Dat de vrouw thans een nieuwe stelling inneemt, zoals door de man in zijn akte na tussenarrest d.d. 7 mei 2019 wordt betoogd, is dan ook niet juist.

Frans huwelijksvermogensrecht van toepassing?

10.6.

De man heeft zich beroepen op een aantal bepalingen uit de Code Civil, maar die zien op een huwelijk, waarvan tussen partijen geen sprake is of is geweest. Waarom deze artikelen zouden moeten worden toegepast met voorbijgaan aan het Franse partnerschapsvermogensregime heeft de man niet duidelijk gemaakt. Het beroep dat de man op die wetsartikelen doet, gaat dus niet op.

Het toepasselijke Franse partnerschapsvermogensregime

10.7.

De wettelijke bepalingen van het Franse partnerschapsvermogensrecht zijn opgenomen in de Code Civil, eerste boek (“Des personnes”), titel XIII (“Du pacte civil de solidarité et du concubinage”). In deze zaak is met name van belang het thans geldende art. 515-4 Code Civil (CC), dat luidt als volgt:

Les partenaires liés par un pacte civil de solidarité s'engagent à une vie commune, ainsi qu'à une aide matérielle et une assistance réciproques. Si les partenaires n'en disposent autrement, l'aide matérielle est proportionnelle à leurs facultés respectives."

Deze bepaling is in werking getreden op 1 januari 2007, maar is ook van toepassing op PACS die vóór die datum zijn aangegaan. Hierover: Circulaire n° 2007-03 CIV van 5 februari 2007 relative à la présentation de la réforme du pacte civil de solidarité, Bulletin Officiel de Ministère de la Justice van 28 februari 2007, p. 4.

Art. 515-4, eerste alinea CC, ziet op de kosten van de huishouding (charges du ménage). Onder de kosten van de huishouding vallen alle kosten die bijdragen aan het functioneren van de huishouding (in tegenstelling tot investeringen). Tenzij partijen anders overeenkomen, moeten zij daaraan bijdragen naar vermogen. Daarbij gaat het mede om het inkomen van de partners. Zie: A. Bamdé & J. Bourdoiseau, ‘Les effets patrimoniaux et personnels du pacs’, aurelienbamde.com/2018/04/09; F. Granet-Lambrechts & P. Hilt, Droit de la famille, Grenoble: PUG 2015, nr. 224.

De woning in [woonplaats]

10.8.

In het bestreden vonnis heeft de rechtbank beslist over:

-

i) de vordering van de vrouw op de man van € 75.000,-- uit hoofde van verdeling c.q. verrekening van de overwaarde van de woning (rov. 4.6-4.8; deze vordering heeft de rechtbank afgewezen);

-

ii) de vordering van de vrouw inzake het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en in verband daarmee de draagplicht (rov. 4.9-4.12, voor dit laatste (de draagplicht), aldus ook rov. 4.8) voor de hypothecaire geldleningen bij de Rabobank met nummer * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 1] (€ 102.000,--); nummer * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 2] (€ 39.740,--); en nummer * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 3] (€ 159.969,66). De rechtbank heeft vastgesteld dat de drie schulden door partijen gezamenlijk zijn aangegaan en zij daarvoor hoofdelijk verbonden zijn. Lening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 1] gaat in hun onderlinge verhouding alleen de man aan; de twee andere schulden gaan partijen ieder voor de helft aan (aldus de rechtbank, rov. 4.11). De rechtbank heeft de man veroordeeld te bewerkstelligen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor lening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 1] ; voor de andere leningen zijn de vorderingen tot ontslag afgewezen.

-

iii) de regresvordering van de man voor de drie genoemde hypothecaire geldleningen (rov. 4.19-4.21). De rechtbank verwijst voor de draagplicht naar hetgeen zij eerder overwoog (in rov. 4.11). Deze vordering is afgewezen, samengevat, wegens onvoldoende onderbouwing.

Ad (i) Vordering van de vrouw op de man van € 75.000,-- (grieven 1 en 4 van de vrouw)

10.9.

Met haar grieven 1 en 4 komt de vrouw allereerst op tegen de afwijzing van haar vordering om de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 75.000,-- te voldoen.

In eerste aanleg heeft de vrouw deze vordering “enkel en alleen gebaseerd op de helft van de overwaarde van de woning” (mvg, pt. 5.6). Voor haar aanspraak op de helft van de overwaarde heeft de vrouw zich in eerste aanleg en thans in appel, op het volgende beroepen (mvg, pt. 2.2-2.7).

De overwaarde van de woning moet tussen partijen worden verdeeld omdat de woning gezamenlijk eigendom van partijen is, althans tussen partijen worden verrekend omdat partijen hebben geleefd als waren zij gehuwd. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de hypothecaire geldleningen in mindering zouden strekken op de verkoopopbrengst van de woning en dat de vrouw in die overwaarde zou meedelen. Daarnaast rust op de man een verplichting van moraal en fatsoen om de vrouw na hun langdurige samenleving verzorgd achter te laten. Er is ook sprake van onvoorziene omstandigheden die ertoe leiden dat de tussen partijen gemaakte afspraken dienen te worden herzien. Er is sprake van ongerechtvaardigde verrijking, dan wel van onverschuldigde betaling. Ten slotte doet de vrouw voor haar vordering “een beroep op de redelijkheid en billijkheid” en zij stelt daartoe:

-

de hypothecaire geldleningen die zijn gesloten na de verkrijging van de woning zijn op naam van partijen gesteld en partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de aflosverplichtingen;

-

de vrouw is door de man gedwongen mee te tekenen omdat de bank anders geen aanvullende hypothecaire geldleningen wenste te verstrekken;

-

partijen hebben bij het aangaan van de hypothecaire geldleningen afgesproken dat deze geldleningen zouden worden afgelost bij de verkoop van de woning zodat geen van partijen met een schuld zou achterblijven. Ook hebben partijen afgesproken dat de vrouw bij verkoop zou meedelen in de overwaarde van de woning;

-

de hypothecaire geldleningen zijn aangewend voor de aankoop, verbouwing en/of verfraaiing van op naam van de man gestelde woningen en/of anderszins uitgegeven ten gunste van de man. De vrouw heeft door mee te tekenen bijgedragen aan de vergroting van het vermogen van de man;

-

de vrouw heeft niet meegedeeld in de belastingteruggave uit hoofde van de aftrekbare hypotheekrente;

-

de vrouw heeft nagenoeg alle kosten van de huishouding betaald terwijl de man een hoger inkomen had. “De vrouw heeft aldus evenredig bijgedragen in de kosten van de huishouding”. Ook heeft de vrouw altijd bijgedragen in de maandelijkse lasten van de woning;

-

de vrouw beschikte bij aanvang van de samenwoning over eigen vermogen dat zij heeft geïnvesteerd in de woning van de man en de gemeenschappelijke woning van partijen in Frankrijk.

In hoger beroep heeft de vrouw niet alleen aanspraak gemaakt op de helft van de overwaarde, maar heeft zij zich ook nog beroepen op het PACS. “In het PACS is geregeld dat ieder der partijen moet bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding (waaronder de woning in Frankrijk)”, mvg, pt. 5.7.

Ten slotte stelt de vrouw dat de man in een handgeschreven testament heeft verklaard dat wanneer hij eerder zou komen te overlijden dan de vrouw, de woning in [woonplaats] zou worden verkocht en de opbrengst zou worden aangewend voor aflossing van de schulden van partijen. Hieruit leidt de vrouw af dat de man de vrouw toch wel iets wilde doen toekomen. Nu de relatie is beëindigd anders dan door overlijden zou dat ook moeten gelden.

10.10.

De man heeft verweer gevoerd. Hij weerspreekt hetgeen de vrouw heeft aangevoerd. Hij voert het volgende aan. Alleen hij is eigenaar van de woning in [woonplaats] . De woning is inmiddels verkocht (mva, pt. 5, prod. 1). Hij heeft niet meerdere woningen in bezit. De vrouw verzuimt uit te leggen waaruit het bedrag van € 75.000,-- bestaat. Het is voor de man ondoenlijk op de ondoorzichtige stellingen van de vrouw over dat bedrag te reageren. De juridische grondslag van de vordering ontbreekt. Anders dan de vrouw stelt, heeft zij “niet meer bijgedragen in de kosten van de huishouding” (mva, pt. 17). De vrouw onderbouwt haar stelling ook niet. De man verwijst ten slotte naar zijn verweer in eerste aanleg (cva, pt. 1-31).

10.11.

Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de man de woning in [woonplaats] op 18 februari 1998 in eigendom heeft verkregen. Dat de woning (daarna) gezamenlijk eigendom van partijen is geworden, zoals de vrouw betoogt, is niet komen vast te staan. Ook op grond van het PACS is de vrouw geen mede-eigenaar geworden van de woning. De “indivision” heeft op deze woning geen betrekking, omdat deze alleen ziet op tijdens het PACS verworven goederen, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen. Dat partijen, zoals de vrouw heeft gesteld, hebben geleefd als waren zij gehuwd is door de man betwist, met verwijzing naar de samenlevingsovereenkomst en het PACS, zodat daar niet van uitgegaan mag worden.

De stelling van de vrouw dat partijen hebben afgesproken dat de hypothecaire geldleningen in mindering zouden strekken op de verkoopopbrengst van de woning is niet komen vast te staan, omdat de man ook die stelling heeft betwist.

Voor zover de vrouw haar aanspraak op de helft van de overwaarde van de woning heeft gebaseerd op: (i) een verplichting van moraal en fatsoen, (ii) onvoorziene omstandigheden, die ertoe leiden dat de tussen partijen gemaakte afspraken dienen te worden herzien, (iii) onverschuldigde betaling en (iv) ongerechtvaardigde verrijking, betreft het blote stellingen, die de vrouw onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat partijen een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten en een geregistreerd partnerschap naar Frans recht. De vrouw had moeten uitleggen hoe daarnaast, voor zover al niet betwist door de man, nog sprake kan zijn van (een van) de grondslagen waarop de vrouw zich beroept.

Waar de vrouw haar aanspraak op de helft van de overwaarde van de woning heeft gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid (mogelijk op grond van art. 6:2 BW, waarover HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707) heeft de man de feiten die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, die niet worden gestaafd met stukken, voldoende gemotiveerd betwist. Een voldoende specifiek bewijsaanbod heeft de vrouw niet gedaan, waardoor de stelling van de vrouw niet is komen vast te staan.

Waar de vrouw een beroep heeft gedaan op de regeling van de kosten van de huishouding (hier dus art. 515-4, eerste alinea CC), heeft zij nagelaten een berekening te geven van het bedrag van € 75.000,--. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt, hoe zij op dit bedrag is uitgekomen. Dat had op de weg van de vrouw gelegen (zo mogelijk met verwijzing naar vindplaatsen in de door haar overgelegde producties, waarvoor te meer noodzaak bestaat omdat die naar schatting ongeveer 500 pagina’s beslaan, maar ook die verwijzingen ontbreken).

Nu van de situatie van overlijden van de man geen sprake is, gaat het argument dat de vrouw ontleent aan het testament evenmin op.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven 1 en 4 van de vrouw, voor zover deze zien op haar vordering van € 75.000,--, falen.

Ad (ii) Ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (grieven 1 en 4 van de vrouw)

10.12.

Waar de grieven 1 en 4 zich keren tegen de afwijzing van de vordering tot ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leningen * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 2] en * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 3] , heeft de vrouw daarbij geen belang meer. Deze hypothecaire geldleningen zijn inmiddels namelijk afgelost. Dit blijkt uit prod. 1 bij de mva. Ook in zoverre falen deze grieven.

Ad (iii) regresvordering van de man (grief 1 van de man)

10.13.

In incidenteel appel komt de man met zijn eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gesteld of gebleken is dat hij is overgegaan tot aflossing van (een deel) van de gezamenlijke hypothecaire schulden (in rov. 4.21 van het bestreden vonnis). Op die grond is de regresvordering van de man afgewezen. De man licht zijn grief als volgt toe. De rechtbank heeft bepaald dat de drie hypothecaire leningen de vrouw in de onderlinge verhouding voor de helft aangaan. Daartegen heeft de vrouw geen grief gericht (mva, pt. 31).

Partijen hebben in de loop van de tijd gezamenlijk diverse consumptieve kredieten afgesloten waarvoor de bank hypothecaire zekerheid heeft gevraagd. In totaal gaat het om een bedrag van € 301.709,66. Deze schulden gaan partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft aan. De schulden zijn ingelost, waardoor de man een regresvordering heeft op de vrouw van € 150.854,83.

10.14.

De vrouw heeft op deze grief het volgende verweer gevoerd (mva, pt. 4-7). Zij mag in het geheel niet gehouden worden aan aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen. Inlossingen vallen onder de kosten van de gezamenlijke huishouding en zijn niet als zodanig vermeld in het samenlevingscontract en evenmin zijn daar door partijen specifieke afspraken over gemaakt.

10.15.

Het hof overweegt als volgt.

De drie hypothecaire geldleningen bij de Rabobank waar het de man om te doen is, betreffen:

-

nummer [geldleningsnummer 1] ten bedrage van € 102.000,--,

-

nummer [geldleningsnummer 2] ten bedrage van € 39.740,-- en

-

nummer [geldleningsnummer 3] ten bedrage van € 159.969,66.

Lening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 1]

De stelling van de man dat de rechtbank heeft bepaald dat de drie gezamenlijke hypothecaire geldleningen de vrouw in de onderlinge verhouding voor de helft aangaan, berust op een onjuiste lezing van het beroepen vonnis. De rechtbank heeft overwogen dat de schuld bij de Rabobank met nummer * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 1] is aangegaan ter aflossing van de hypothecaire schuld bij Fortis ASR, dat vast staat dat de man tijdens de samenleving meerdere malen onroerend goed heeft aan- en verkocht en dat de vrouw tijdens de samenleving – behoudens de woning in Frankrijk – geen onroerend goed heeft aan- of verkocht. Gelet daarop is de rechtbank ervan uitgegaan dat deze schuld partijen in hun onderlinge verhouding alleen de man aangaat. De man heeft uitgelegd noch onderbouwd waarom dat oordeel onjuist is, ook niet naar Frans recht (nadat hij daartoe bij tussenarrest in de gelegenheid is gesteld; de bepalingen van de Code Civil waarop de man zich heeft beroepen zien op gehuwden, maar dat zijn partijen niet. Zij zijn voormalig samenlevers. Het hof verwijst overigens kortheidshalve naar rov. 10.4‑10.7 hiervóór). De regresvordering van de man ten aanzien van deze geldlening kan dan ook niet worden toegewezen. In zoverre faalt de grief.

Lening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 2] en * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 3]

Deze geldleningen zijn door beide partijen aangegaan. Het betreft de hypothecaire geldleningen met de nummers * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 2] ten bedrage van € 39.740,-- en * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 3] ten bedrage van € 159.969,66 (in totaal € 199.709,66). De leningen waren verbonden aan de woning van de man in [woonplaats] . De man heeft deze woning inmiddels verkocht. Uit de door de man overgelegde bankafschriften (mva, prod. 2) blijkt dat de beide geldleningen op 11 augustus 2016 zijn afgelost.

De man stelt dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de hypothecaire leningen de vrouw voor de helft aangaan (mva, pt. 31), maar dat hoefde de vrouw ook niet, omdat de rechtbank de vordering van de man heeft afgewezen. Zij kan volstaan met het voeren van verweer (in haar memorie van antwoord). Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in haar memorie van grieven in pt. 2.2-2.7 ziet op de vordering van de vrouw zelf van € 75.000,-- (voor haar aanspraak op de helft van de overwaarde van de woning) en daarop heeft de vrouw geen (of onvoldoende duidelijk) beroep gedaan (als verweer) tegen de regresvordering van de man. De stelling van de vrouw dat partijen hebben afgesproken dat de geldleningen zouden worden afgelost bij verkoop van de woning, zodat geen van partijen met een schuld zou achterblijven (mva, pt. 2.7) behoeft hier dus geen bespreking. Het hof herinnert er volledigheidshalve wel aan dat op die stelling al is beslist, namelijk dat de man die stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist en deze door de vrouw niet nader is onderbouwd, zodat die stelling niet opgaat. Het hof kan gelet op het voorgaande het hiermee tegenstrijdige verweer van de vrouw dat partijen over de inlossingen geen specifieke afspraken hebben gemaakt (mva, pt. 6), ook niet plaatsen.

In het midden kan blijven of de draagplicht bij helfte, waarop de man zich beroept voor de onderhavige leningen, voortvloeit art. 515-4, eerste alinea CC (zo dit artikel van toepassing zou zijn op geldleningen die zijn besteed aan kosten van de huishouding) of (als de aflossingen niet worden beheerst door het Franse partnerschapsvermogensregime) het Nederlandse recht, in het bijzonder art. 6:10 BW, nu de vrouw bij gelegenheid van het pleidooi over de regresvordering van de man heeft verklaard dat de man “meer [heeft] afgelost dan waartoe hij gezien de onderlinge verhoudingen was gehouden” (pleitnota, p. 6). De vrouw heeft, ofschoon zij daartoe de gelegenheid heeft gekregen, haar stellingen ook niet aangepast aan het (mogelijk) toepasselijke Franse partnerschapsvermogensregime. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij voor de helft draagplichtig is. De vrouw heeft overigens, in dit verband, vooral onduidelijke stellingen betrokken. Zo heeft zij aangevoerd dat inlossingen van hypotheken onder de kosten van de huishouding vallen en dat deze niet als zodanig zijn vermeld in het samenlevingscontract (mva, pt. 6), terwijl de kosten van de huishouding juist wel zijn vermeld in het samenlevingscontract (art. 1 lid 3). Het lijkt er daarom op dat het woord “niet” (in de mva, pt. 6) is weggevallen en de vrouw heeft willen betogen dat inlossingen “niet” onder de kosten van de huishouding vallen. Maar het gevolg daarvan is dat art. 515-4, eerste alinea CC, reeds daarom (dus afgezien van de vraag of die bepaling ook ziet op geldleningen die zijn besteed aan de huishouding) niet van toepassing is (ofschoon die bepaling tot een andere draagplicht dan de door de man gestelde draagplicht bij helfte zou kunnen leiden). Waar de vrouw stelt dat de rechtbank voor lening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 2] en * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 3] “hoofdelijke aansprakelijkheid” heeft aangenomen (mvg, pt. 2.10), bedoelt zij waarschijnlijk “verbondenheid voor gelijke delen” (dit zou kunnen worden afgeleid uit de samenhang met de hieraan voorafgaande zin in de memorie van grieven, over lening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 1] , waarin de vrouw wel de juiste terminologie hanteert, te weten dat deze lening “alleen de man aangaat”). “De vrouw is het hiermee niet eens” (mvg, pt. 2.10, p. 5). Dit “hiermee” heeft dan betrekking op de afwijzing van de vordering tot ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, maar ziet niet noodzakelijkerwijs op de verbondenheid voor gelijke delen.

De vrouw heeft nog aangevoerd dat op haar geen verhaal mogelijk is (mvg, pt. 2.11) en zij financieel niet in staat is om af te lossen (pleitnotitie, p. 6). Zo dit al het geval is, staat dit aan toekenning van de regresvordering echter niet in de weg. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw nog een beroep gedaan op “moraal en fatsoen” en “de redelijkheid en billijkheid”, maar enige concretisering hiervan laat zij daarbij na te geven. Ook is er geen sprake van misbruik van recht. De vrouw stelt in dat verband dat de man misbruik maakt van zijn bevoegdheid doordat hij zijn regresrecht uitoefent of zal uitoefenen met als enig doel de vrouw schade toe te brengen (pleitnota, p. 6). Zelfs als de vrouw, zoals zij stelt, geen vermogen meer heeft en dit ook niet meer kan opbouwen, is daarmee nog niet gegeven dat de man als enig doel heeft de vrouw schade toe te brengen.

Het hof herinnert er aan dat de vrouw zich voor haar aanspraak op de helft van de overwaarde van € 75.000,-- in eerste aanleg en in appel, heeft beroepen op hetgeen hiervóór is weergegeven (zie rov. 10.9). Zo deze in eerste aanleg betrokken stellingen – in het kader van de devolutieve werking – al als verweer tegen de regresvordering van de man zouden moeten worden opgevat (in het bijzonder het beroep op de redelijkheid en billijkheid), gaat ook dit verweer niet op, waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar de beslissing van het hof aldáár.

In eerste aanleg heeft de vrouw ten slotte nog aangevoerd dat de hypothecaire leningen alleen de man ten goede zijn gekomen (en niet partijen gezamenlijk), omdat de leningen zouden zijn aangegaan voor de verbetering en verbouwing van de woning van de man dan wel voor investeringsprojecten of uitgaven gedaan door de man, maar van dat feit kan niet worden uitgegaan. Als productie 2 bij productie 3 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie heeft de man de overeenkomst van geldlening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 2] d.d. 30 mei 2007 overgelegd ten bedrage van € 40.000,--. Bij voornoemde productie 2 is ook een aanbiedingsbrief en offerte van de Rabobank van 22 november 2010 ter zake de hypothecaire geldlening met nummer * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 3] (Keuze Plus Hypotheek) overgelegd waaruit blijkt dat partijen een bedrag van € 161.000,-- wilden lenen om hun inkomen aan te vullen. Ook staat hierin vermeld dat een bedrag van € 83.400,-- is gebruikt voor de aflossing van een eerdere lening van € 81.999,--. Uit de brief van de Rabobank d.d. 3 december 2013 (productie 7 bij de brief van de man aan de rechtbank in het kort geding d.d. 6 juli 2015, overgelegd als productie 6 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie) volgt dat de Keuze Plus Hypotheek van € 25.000,-- in de loop van de jaren tweemaal is verhoogd en op dat moment € 161.000,-- bedroeg. In genoemde brief staat dat de financieringen die gezamenlijk zijn afgesloten, waren bedoeld om partijen meer financiële ruimte te bieden. Het was de wens van partijen om een deel van de overwaarde van de woning aan de [adres] te[woonplaats] te gebruiken voor allerlei zaken, zoals reizen en andere persoonlijke uitgaven, aldus de brief. In de brief wordt weliswaar ook een verbouwing als een van de bestedingsdoeleinden genoemd, maar of de lening daaraan daadwerkelijk is besteed, om welke verbouwing het ging (met name of het daarbij ging om een verbouwing van de woning in [woonplaats] (en of het daarbij ging om een verbouwing die als investering met een waardevermeerderend karakter kon worden aangemerkt), en hoe groot de uitgave was (met name of daardoor de lening voor een groter gedeelte ten gunste van de man is gekomen dan ten gunste van de vrouw), over al deze kwesties heeft de vrouw nagelaten zich uit te laten.

Het voorgaande leidt ertoe dat de grief van de man voor zover deze ziet op lening * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 2] en * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 3] slaagt. De vordering van de man zal in zoverre zal worden toegewezen. Dit betekent dat de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van (€ 199.709,66 : 2 =) € 99.854,83. De man heeft in eerste aanleg wettelijke rente gevorderd, omdat hij van mening was dat de vrouw de helft van de schuld diende te voldoen aan de bank, de wederpartij dus (cva, pt. 49), maar dat is geen vordering tot betaling van wettelijke rente ter zake van het regres van de man zelf. Die vordering heeft de man pas (voldoende kenbaar) ingesteld bij zijn incidenteel appel op 5 september 2017. Pas toen is de vrouw in verzuim geraakt. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen, met ingang van die datum. Het hof verwijst in dit verband nog kortheidshalve naar HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012).

Woning Frankrijk (grief 2 van de vrouw)

10.16.

Met haar tweede grief komt de vrouw op tegen de afwijzing van haar vordering om de man te veroordelen tot betaling van € 1.880,98 uit hoofde van de achterstand in de maandelijkse kosten van de woning in Frankrijk.

De vrouw voert daartoe aan dat zij diverse bewijsmiddelen heeft ter staving van haar vordering. De vrouw verwijst in dit verband naar de bijlage bij de memorie van grieven en zij beroept zich erop dat de vordering tot terugbetaling een peulenschil is vergeleken met de betalingen die zij voor de man heeft verricht.

10.17.

De man voert verweer en wijst er op dat de vrouw haar vordering ook in hoger beroep niet onderbouwt

10.18.

Het hof overweegt als volgt.

De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:1992:ZC0729), NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:1999:ZC2810) , NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686). De vrouw heeft onvoldoende duidelijk aangegeven op welke “bewijsmiddelen” zij zich beroept en dit valt uit de stukken ook niet aanstonds op te maken. Ook een verwijzing naar vindplaatsen in de door haar overgelegde producties ontbreekt (daarvoor bestaat te meer noodzaak omdat die naar schatting ongeveer 500 pagina’s beslaan). Gelet op het voorgaande kon de vrouw niet volstaan met de enkele verwijzing naar “de bijlage” bij de memorie (mvg, pt. 3.1). Een deugdelijke onderbouwing van de vordering ontbreekt. De grief faalt.

En/of rekening (grief 3 van de vrouw)

10.19.

Met haar derde grief komt de vrouw op tegen de afwijzing van haar vordering de man te veroordelen het debetsaldo van de en/of rekening van partijen aan te vullen en/of vervangende toestemming tot opheffing van die rekening.

De vrouw voert daartoe aan dat zij als bijlage bij de memorie van grieven stukken heeft overgelegd waaruit betalingen blijken. De vrouw beschikt over 35 ordners met bankafschriften en betalingsbewijzen. Zij kan en wil deze niet allemaal overleggen. De gezamenlijke rekening heeft vanaf 2002 bestaan en de vrouw heeft hier zeer veel betalingen op gedaan.

10.20.

De man voert verweer. Hij begrijpt niet waarom de vrouw tot op heden niet heeft meegewerkt aan opheffing van deze rekening. De man wil dat ook. De vrouw concretiseert haar vordering niet anders dan door te verwijzen naar een onoverzichtelijke bijlage. De bijlage lijkt wel een puzzel waarvan meer dan de helft van de stukken ontbreekt.

10.21.

Het hof overweegt als volgt.

Deze grief is hetzelfde lot beschoren als grief twee van de vrouw. Het hof verwijst kortheidshalve naar zijn beslissing op die grief. De vrouw kan niet volstaan met de enkele verwijzing naar producties. Iedere onderbouwing van de vordering ontbreekt. Haar vordering betreffende vervangende toestemming zal worden afgewezen omdat de vrouw nalaat uit te leggen waarom vervangende toestemming nodig is. Niet is gebleken dat de man niet wil meewerken aan opheffing van de rekening. De grief faalt.

Maandelijkse hypotheektermijnen (incidentele grief 2 van de man)

10.22.

Met incidentele grief twee komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man de maandelijkse betaling van de hypotheektermijnen onvoldoende zou hebben onderbouwd.

De man voert aan dat hij met een berekening en onderbouwing met stukken van de maandelijkse termijnen zijn vordering op de vrouw tot betaling van de helft van de maandelijkse kosten heeft onderbouwd. De man verwijst naar punten 50 en 51 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie. De man verzoekt het hof om te bepalen dat de vrouw binnen vijf dagen na het arrest een bedrag van €19.039,20 zijnde de achterstand in de betaling van haar helft van de hypotheeklasten ad €475,98 (zijnde de helft van de maandelijkse lasten van € 951,96) maal 40 maanden dient te voldoen.

10.23.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de man ook nu geen stukken overlegt waaruit zo moeten blijken dat de man de maandelijkse lasten van de hypotheek betaalt en dan vervolgens daarmee een vordering op de vrouw kan hebben. De inkomens van partijen waren zeer verschillend. De bijdragen in de kosten van de huishouding dienden naar rato te worden geleverd. De vrouw heeft veel meer bijgedragen dan haar draagkracht toeliet.

10.24.

Het hof overweegt als volgt. Voor zover de vordering van de man betrekking heeft op de hypothecaire geldlening met nummer * [geldleningsnummer eindigend op de laatste drie cijfers 1] zal de vordering al worden afgewezen omdat deze lening voor rekening van de man komt (het hof verwijst kortheidshalve naar zijn beslissing op grief 1 van de man). Voorts heeft de man nagelaten duidelijk te maken of de hypotheektermijnen alleen rentebetalingen of ook aflossingen omvatten. Met de vrouw gaat het hof er daarom vanuit dat het alleen om rentebetalingen gaat. Daarop is art. 515-4 CC van toepassing. De vrouw beroept zich daar ook op. Dat dit anders zou zijn, heeft de man niet gesteld. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd betwist dat de man op grond van dat wetsartikel een regresvordering heeft. Zij heeft zich er namelijk op beroepen dat zij meer heeft bijgedragen dan haar draagkracht (“faculté”, aldus art. 515-4 CC) toeliet. In het licht daarvan heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd, aldus in het bijzonder waar het betreft de wederzijdse draagkracht van partijen (“facultés respectives)”, ook niet nadat de man na het tussenarrest van dit hof in de gelegenheid is gesteld zijn stellingen aan te passen. De grief faalt daarom.

Proceskosten, termijn van betaling, wettelijke rente en uitvoerbaarheid bij voorraad

10.25.

Beide partijen hebben veroordeling van de ander in de proceskosten gevorderd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Nu partijen gewezen levensgezellen zijn zal het hof, in navolging van de rechtbank, de proceskosten compenseren. Beide partijen hebben gevorderd het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof zal daartoe overgaan als in het dictum bepaald.

De man heeft het hof ten slotte gevraagd de vrouw te veroordelen om het door het hof toe te wijzen bedrag aan de man binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen arrest te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, althans een dag in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal de vrouw veroordelen om het door haar te betalen bedrag binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen arrest te voldoen. De gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen nu onderhavig geschil niet ziet op een handelsovereenkomst. Voor de gevorderde wettelijke rente van art. 6:119 BW verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen het hiervoor daarover heeft overwogen.

11 De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel appel:

vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2016, maar alleen voor zover daarbij in reconventie de regresvordering van de man (rov. 4.19-4.21) is afgewezen (rov. 5.5);

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man (binnen vijf dagen na betekening van dit arrest) van een bedrag van € 99.854,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en M.A. Ossentjuk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 september 2019.

griffier rolraadsheer