Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4758, 17/00716 en 17/00717

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4758, 17/00716 en 17/00717

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 november 2018
Datum publicatie
28 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:4758
Formele relaties
Zaaknummer
17/00716 en 17/00717

Inhoudsindicatie

BPM. Belanghebbende heeft in Hongarije een auto gekocht en deze naar Nederland gereden. Bij de registratie heeft de auto een kilometerstand van 1.566. Volgens het Hof is sprake van een gebruikte auto. Beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister, ook in het geval waarin een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde persoon en de Nederlandse persoon degene is die de auto voor het eerst in gebruik neemt. Uit het objectieve karakter van de maatstaf vloeit voort dat de intentie, waarmee dit heeft plaatsgevonden, voor de beoordeling van de staat van de auto niet ter zake doet. Hieruit volgt dat het feit dat belanghebbende de auto vanuit Hongarije naar Nederland heeft gereden niet van belang is. De Inspecteur is wettelijke rente verschuldigd over de te late uitbetaling van de immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de door de Minister betaalde immateriële schadevergoeding is geen wettelijke rente verschuldigd, nu de geringe overschrijding van de betaaltermijn aan belanghebbende is te wijten doordat zij niet tijdig opgaaf heeft gedaan van haar rekeningnummer.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 17/00716 en 17/00717

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 september 2017, nummer BRE 15/7875, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming,

hierna: de Minister,

betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 26 maart 2015, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.673 (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is daarbij, bij beschikking, belastingrente van € 34 in rekening gebracht. Na tegen de naheffingsaanslag en de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de naheffingsaanslag en beschikking gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.729,50, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100, de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 400 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan deze vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak hebben zowel belanghebbende (Hofkenmerk 17/00716) als de Inspecteur (Hofkenmerk 17/00717) hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 14 september 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [gemachtigde 1] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mevrouw [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [inspecteur 1] , [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.5.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.6.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

De personenauto van het merk BMW, type 3L 320d XDRIVE ( [VIN] ) (hierna: de auto) is op 29 november 2013 op Hongaars kenteken gezet. De auto is op 5 december 2013 door belanghebbende gekocht. Op dat moment was de auto nieuw met een kilometerstand van 0. De auto is door of namens belanghebbende rijdend naar Nederland overgebracht.

2.2.

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto in Nederland op 29 januari 2014 aangifte BPM gedaan. De auto had toen een kilometerstand van 1.566. De op aangifte voldane BPM bedraagt € 4.643. Belanghebbende is er in de aangifte van uitgegaan dat de auto een gebruikte auto als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM betreft. Voor de bepaling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een koerslijst XRAY; daaruit volgt een waarde van € 32.933.

2.3.

Op 7 februari 2014 heeft de Inspecteur de auto fysiek gecontroleerd. Daarbij zijn, behalve enkele schoenafdrukken en wat vuil op de matten, geen gebruikssporen geconstateerd. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto nieuw is. Bij brief van 15 januari 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn een naheffingsaanslag op te leggen. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld vóór 30 januari 2015 schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft niet gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens op 26 maart 2015 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

2.4.

De Rechtbank heeft de auto als een gebruikte auto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM aangemerkt en heeft de naheffingsaanslag en de beschikking vernietigd. Voorts heeft de Rechtbank aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500: de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van € 100 en de Minister van Veiligheid en Justitie (thans: de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Minister) tot vergoeding van € 400.

2.5.

Ten tijde van de behandeling van het hoger beroep had de Inspecteur de schadevergoeding van € 100 nog niet uitbetaald.

2.6.

Wat betreft de door de Minister te betalen schadevergoeding van € 400 heeft de Rechtbank bij brief van 11 september 2017, tevens de verzenddatum van de uitspraak, belanghebbende verzocht om per omgaande, schriftelijk, het IBAN rekeningnummer door te geven, zodat het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (hierna: het LDCR) over kon gaan tot uitbetaling van de schadevergoeding. Omdat belanghebbende niet reageerde op deze brief, heeft de Rechtbank belanghebbende bij brief van 28 september 2017 nogmaals verzocht te reageren, en wel binnen twee weken. Op 2 oktober 2017 deed belanghebbende opgaaf van het rekeningnummer. De Rechtbank heeft het LDCR direct (op 2 oktober 2017) opdracht gegeven tot uitbetaling van € 400 op het door belanghebbende genoemde rekeningnummer. De betreffende schadevergoeding is op 16 oktober 2017 op het rekeningnummer ontvangen. Daarbij is geen wettelijke rente vergoed.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is de auto aan te merken als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM?

2. Is een ná het belastbare feit opgelegde naheffingsaanslag in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)?

3. Is het verdedigingsbeginsel geschonden doordat de Inspecteur belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet (mondeling) heeft gehoord?

4. Dienen de Inspecteur en de Minister wettelijke rente te vergoeden over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende immateriële schadevergoeding?

5. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende immateriële schadevergoeding en tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding, tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar en tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende immateriële schadevergoeding.

4 Gronden

5 Beslissing