Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3600, 200.238.351_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3600, 200.238.351_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 augustus 2018
Datum publicatie
30 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:3600
Zaaknummer
200.238.351_01
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 350, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 288

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling ex artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d, e en f nu saniet een of meer van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert, bovenmatige schulden doet of laat ontstaan, tracht naar haar schuldeisers te benadelen en feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.

Uitspraak

Afdeling civiel recht

Uitspraak : 30 augustus 2018

Zaaknummer : 200.238.351/01

Zaaknummer eerste aanleg : C/01/16/130 R

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: [appellante] ,

advocaat: mr. C. van der Ent te Breda.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2018.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2018, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet te beëindigen.

2.2

De bewindvoerder heeft in haar brief met bijlagen van 1 juni 2018 in reactie op het door [appellante] ingediende hoger beroepschrift medegedeeld dat het door haar bij de rechtbank ingediende en aangevulde verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schudsaneringsregeling van [appellante] van respectievelijk 26 februari en 8 maart jl. hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

2.3.

Bij verweerschrift, ingediend ter zitting in hoger beroep, heeft mr. [de curator 1] q.q., curator in de faillissementen van [de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] , [de vennootschap 3] , [de vennootschap 4] , [de vennootschap 5] (hierna: [de vennootschap 5] ), [de vennootschap 6] en [de vennootschap 7] , (hierna te noemen: mr. [de curator 1] qq) verzocht het vonnis, waarvan beroep te bekrachtigen.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

-

Namens [appellante] , haar advocaat mr. van der Ent,

-

Mw. [de bewindvoerder] (hierna te noemen: de bewindvoerder).

Voorts zijn ter zitting verschenen:

-

mr. [de curator 1] qq, bijgestaan door mr. F. Ortiz Aldana,

-

de door de rechtbank bij vonnis, waarvan beroep, benoemde curator in het faillissement van [appellante] , mr. [de curator 2] (mede namens de mede-curator mr. [de curator 3] ).

[appellante] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 1 juni 2018;

- de ter zitting door de advocaat van [appellante] overgelegde bijlagen, behorende bij de 284/285-verklaring;

- het ter zitting door de advocaat van mr. [de curator 1] qq ingediende verweerschrift met bijlagen.

3 De beoordeling

3.1.1.

Bij vonnis van 14 juni 2016 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.

3.1.2.

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, sub d, sub e en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 29 december 2017, alsmede op verzoek van de bewindvoerder d.d. 26 februari 2018 en 8 maart 2018 en op verzoek van mr. [de curator 1] qq van 13 maart 2018 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt en door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert, bovenmatige schulden doet of laat ontstaan, tracht naar het oordeel van de rechtbank haar schuldeisers te benadelen en er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.

Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellante] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, aldus de rechtbank.

3.1.3.

[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Namens [appellante] zijn in het beroepschrift haar bezwaren tegen het vonnis verwoord, die op de zitting nog zijn toegelicht. Ook de bewindvoerder en op enkele onderdelen mr. [de curator 1] qq hebben hun standpunten schriftelijk en ter zitting mondeling verwoord en toegelicht.

Het hof zal de beëindigingsgronden afzonderlijk behandelen en daarbij voor zover nodig de standpunten van de betrokkenen weergeven.

Misbruik van bevoegdheid

3.2.

Het hof zal eerst de eerste beëindigingsgrond die de rechtbank op art. 350 lid 3, aanhef en sub f Fw (verder: f-grond) heeft vastgesteld behandelen.

3.2.1.

De rechtbank heeft over de aanvraag [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling het volgende overwogen.

“2.11.1. Uit de stukken blijkt dat de schuldenares bij faxbericht van 26 januari 2017 aan de rechter-commissaris onder meer het volgende heeft bericht:

' De enige uitvlucht die het slachtoffer heeft, is de vlucht in een aanvraag toegelaten te worden tot de WSNP. Dit om kostbare tijd te rekken. Tijd benodigt (het hof leest: benodigd) om na de rauwelijkse aanvallen een bodemrechter te kunnen laten oordelen over de vermeende vorderingen die curator [de curator 1] ten grondslag legt aan zijn verzoek tot faillietverklaring. Een afwijzing van het verzoek tot toelating tot de WSNP lag voor de hand. Ik voldeed immers helemaal niet aan de voorwaarden. Ik woon buiten Nederland en bestrijd de vorderingen. De tijd zou worden gewonnen door hoger beroep aan te tekenen tegen de voor de hand liggende afwijzing alsook cassatie. Ik zou een klein jaar de tijd kopen om een bodemrechter te kunnen laten beoordelen over curator [de curator 1] vermeende claims. (...) Ik hoor niet in de wsnp en ik hoor niet failliet te worden verklaard. Het is een schande.'

Uit voormeld faxbericht in samenhang bezien met het verhandelde ter zitting en de wijze waarop de schuldenares zoals hiervoor weergegeven aan haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, leidt de rechtbank af dat niet aannemelijk is te achten dat de schuldenares bij de behandeling van haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling daadwerkelijk de intentie had om aan de in de schuldsaneringsregeling geldende verplichtingen te voldoen. Schuldenares heeft blijkens eigen woorden een vertragingstactiek ter zake de aanvraag van haar faillissement willen toepassen en haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was blijkbaar (uitsluitend) bedoeld om de gelegenheid te creëren voor het voeren van gerechtelijke procedures. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit feiten en omstandigheden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en/of lid 2 Fw.”

3.2.2.

Zoals uit de inhoud van het beroepschrift volgt, en overigens ook door de advocaat van [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is erkend, is er geen grief opgeworpen tegen dit oordeel van de rechtbank.

Uit het vonnis van de rechtbank volgt dat zij het misbruik van bevoegdheid als zelfstandige beëindigingsgrond aanmerkt. Nu [appellante] hiertegen geen grief heeft gericht staat het misbruik van bevoegdheid vast. Overigens sluit het hof zich ook inhoudelijk aan bij de overweging van de rechtbank, gegeven de weergegeven eigen uitlating van [appellante] .

Dit alleen al brengt reeds mee dat het hoger beroep van [appellante] faalt en het bestreden vonnis bekrachtigd zal worden.

3.2.3.

Het hof zal in het navolgende overigens ook de overige door de rechtbank aangenomen beëindigingsgronden behandelen. Het hof merkt reeds thans op dat de grieven tegen de beëindigingsgronden falen. Ieder van die beëindigingsgronden kan de beslissing van de rechtbank in het dictum zelfstandig dragen. Dat geldt a fortiori voor alle beëindigingsgronden tezamen.

Informatieverplichting

3.3.

De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de tekortkomingen van [appellante] in de informatieverplichting vallen in drie onderdelen uiteen: algemeen, oproepingen voor verhoor RC en informatie ten behoeve van de vaststelling van het vrij te laten bedrag (vtlb).

3.3.1

Informatieverplichting: algemeen (r.o. 2.5.1 / 2.5.2).

3.3.1.1 De rechtbank heeft kort gezegd overwogen dat [appellante] vanaf aanvang van de schuldsaneringsregeling structureel is tekort geschoten in haar verplichting om gevraagd en ongevraagd alle informatie te verstrekken die nodig is om toezicht te houden op de schuldsanering. Ook na aanmaningen blijft [appellante] in dat opzicht in gebreke. De rechtbank somt in r.o. 2.5.1 een aantal gegevens op waarover [appellante] geen informatie heeft gegeven. De rechtbank verwierp daarbij het verweer van [appellante] dat zij (ten dele) niet bekend zou zijn met die informatie nu het tot haar verplichtingen behoort om die informatie aan te leveren.

3.3.1.2 [appellante] heeft in hoger beroep hiertegen ingebracht dat zij de inlichtingen die zij had en had moeten (kunnen) verstrekken heeft verstrekt. Dat de aldus verstrekte inlichtingen de bewindvoerder (en in feite de curatoren in de faillissementen van de aan [appellante] en haar echtgenoot gelieerde entiteiten) niet welgevallig zijn, is iets anders. Dat kan [appellante] niet tegengeworpen worden, temeer niet nu de bewindvoerder informatie vraagt over van alles en nog wat en waar het belang [appellante] van ontgaat, anders dan dat die informatie wordt gevraagd met als doel [appellante] en haar echtgenoot in andere (strafrechtelijke) procedures te schaden. [appellante] stelt zich op het standpunt dat alle inlichtingen die zij verstrekt vrijwel zonder uitzondering uit hun verband getrokken worden door onder meer de bewindvoerder en curator mr. [de curator 1] en vervolgens in andere verbanden - en door derden - worden gepresenteerd als (onjuiste) 'feiten'. [appellante] heeft de inlichtingen die zij heeft en had moeten verstrekken verstrekt en van [appellante] kan niet worden verlangd worden dat zij inlichtingen verstrekt die gevraagd worden met als doel om die in andere verbanden tegen haar te gebruiken, dit terwijl deze voor een doeltreffende uitvoering van de regeling niet nodig zijn, althans door de bewindvoerder zelf verifieerd kunnen worden.

Verwezen wordt naar een arrest van de Hoge Raad waarin wordt ingegaan op de vraag hoever een failliet moet gaan met het verstrekken van inlichtingen indien deze tegen hem kunnen worden gebruikt. Voordat er allerlei aangiftes werden gedaan tegen [appellante] was op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing. Er liggen inmiddels allerlei aanspraken van de curatoren. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is door het hof een aantal vragen gesteld die [appellante] in een benarde positie kan brengen, aldus [appellante] .

3.3.1.3 Het hof overweegt dat de in artikel 350 lid 3 onder c Fw genoemde verplichting ziet op de informatieplicht van de schuldenaar. De informatieplicht houdt kort gezegd in dat de schuldenaar de bewindvoerder alle informatie moet verstrekken waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat deze van belang kan zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Daarbij wordt van de schuldenaar verwacht dat hij zich proactief opstelt. Dat betekent dat de schuldenaar ook inlichtingen moet verschaffen waar niet uitdrukkelijk om is gevraagd maar waarvan hij in verband met de aard van de aan hem gestelde vragen en de door de bewindvoerder of rechter-commissaris aan hem verstrekte aanwijzingen wist of behoorde te weten dat deze van belang waren. Het niet nakomen van deze verplichting kan, indien de schuldenaar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, aanleiding vormen voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 onder c, Fw. De rechter zal daarbij niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking moeten nemen. Als maatstaf voor de vraag of het niet verstrekken van inlichtingen tot beëindiging moet leiden, heeft te gelden of in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Uit de jurisprudentie volgt dat deze beëindigingsgrond ook betrekking heeft op inlichtingen over feiten en omstandigheden die dateren van vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Door de toevoeging van onderdeel f aan art. 350 lid 3 Fw vloeit dit echter ook rechtstreeks uit de wet voort. De beëindigingsgronden kunnen hierdoor samenvallen of elkaar overlappen.

Het hof stelt vast dat [appellante] vanaf de aanvang van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet heeft willen meewerken aan een doelmatige uitvoering van de schuldsaneringsregeling, nu [appellante] geen dan wel onvoldoende informatie heeft verstrekt over onder andere haar vermogens- en inkomens- en lastenpositie.

Het hof verwijst onder meer naar de email van de bewindvoerder van 10 maart 2017, waarin [appellante] is opgedragen om onder andere haar feitelijk woonadres bekend te maken, informatie te verstrekken omtrent haar voorziening in het levensonderhoud, de nakoming van haar sollicitatieverplichting, bankafschriften en het verblijfsvisum in [plaats 1] .

Zoals uit de e-mails van respectievelijk 14 maart 2017 en 24 maart 2017 blijkt heeft [appellante] telkens geweigerd om de door de bewindvoerder van de door haar gewenste informatie te voorzien. Zo stelt [appellante] bijvoorbeeld in haar mail van 24 maart 2017 zich op het standpunt dat de bewindvoerder geen enkel redelijk belang zou hebben bij het verkrijgen van haar adresdetails, omdat volgens [appellante] het adres zich in een jurisdictie bevindt waar de bewindvoerder haar bevoegdheden niet kan en mag uitvoeren.

Wat daar ook van zij, het is niet aan de saniet om te bepalen welke informatie van belang is voor een doelmatige uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Indien een bewindvoerder saniet verzoekt nadere informatie te verstrekken voor bijvoorbeeld het kunnen opstellen van een aanvangsverslag en voortgangsverslagen, alsmede het kunnen vast te stellen van het vrij te laten bedrag, dan ligt het op de weg van saniet daaraan alle medewerking te verlenen.

Dit is in beginsel slechts anders indien de saniet aantoont en zonodig met bewijsstukken onderbouwt dat hij niet in staat is de door de bewindvoerder gewenste informatie te verschaffen. Het hof overweegt dat (zonder nadere toelichting, die, anders dan de hierna te bespreken opmerking, ontbreekt) niet valt in te zien dat [appellante] niet in staat zou zijn afschriften van haar bankrekening aan de bewindvoerder te verstrekken. De enkele opmerking van [appellante] in haar mail van laatstgenoemde datum dat zij nog geen bankafschriften heeft kunnen vinden acht het hof ongeloofwaardig en verder een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven.

In hoger beroep is [appellante] verder niet voldoende specifiek ingegaan op alle door de rechtbank in r.o. 2.5.1 opgesomde gegevens.

In het beroepschrift heeft [appellante] verder nog gesteld dat van haar niet kan worden verlangd dat zij inlichtingen verstrekt die gevraagd worden met als doel om die in “andere verbanden tegen haar te gebruiken”. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof de vraag opgeworpen wat daarmee wordt bedoeld. De advocaat van [appellante] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij niet op specifieke punten verder wenst in te gaan. Voorts heeft de advocaat ter zitting in hoger beroep wel gesteld dat door het hof een aantal vragen is gesteld die [appellante] in een benarde positie kan brengen. Op de vraag van het hof aan welke vragen wordt gerefereerd is de advocaat eveneens niet ingegaan, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Zonder nadere toelichting kan het hof immers niet vaststellen of ten aanzien van specifieke vragen voorzieningen hadden moeten worden getroffen teneinde het gevaar van zelfincrimatie in latere mogelijke strafrechtelijke procedures tegen [appellante] zelf of naaste familie of gezinsleden adequaat te ondervangen.

De grief faalt.

3.3.2

Informatieverplichting: oproepingen voor verhoor RC (r.o. 2.5.3 / 2.5.6).

3.3.2.1 De rechtbank heeft kort gezegd overwogen dat [appellante] in de op haar ingevolge de schuldsaneringsregeling rustende verplichtingen is tekortgeschoten door tot drie keer toe geen gevolg te geven aan een oproep voor een door de Rechter-commissaris gelast verhoor. Tegen de laatste oproep heeft [appellante] tevergeefs rechtsmiddelen aangewend. Zij is daarin niet-ontvankelijk verklaard, waarna het cassatieberoep is verworpen. De rechtbank concludeert daaruit dat zij ten onrechte niet is verschenen. Aan een eerdere oproep wilde [appellante] geen gehoor geven in verband met de reis- en verblijfkosten, haar vrees om in Nederland in bewaring te worden gesteld en haar vrees om bij terugkeer met haar verlopen paspoort niet meer te worden toegelaten tot [plaats 1] .

De rechtbank heeft geoordeeld dat dit geen rechtvaardiging voor haar niet-verschijnen oplevert. Daaraan voegde zij nog toe dat het de eigen keuze van [appellante] is geweest om in Nederland toelating tot de schuldsaneringsregeling te vragen terwijl zij in [plaats 1] woonde.

3.3.2.2 [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij tegen de oproepingen heeft geageerd omdat het kortweg ondoenlijk was naar Nederland te komen en zij die inlichtingen ook op allerlei andere manieren had kunnen verstrekken (skype, schriftelijk etc). Nadat er op 15 september 2017 ter zake is beslist door de Hoge Raad is er geen nieuw verzoek tot verschijnen door haar ontvangen. [appellante] is van mening dat de door haar aangewende rechtsmiddelen schorsende werking hadden en hebben totdat definitief was beslist. De rechtbank Oost-Brabant is een ander oordeel toegedaan zonder enige motivering. Dat oordeel is onbegrijpelijk (zonder motivering). Inmiddels heeft [appellante] inkomsten uit arbeid en kan zij niet weg van haar werk. Zij kan wel - bijvoorbeeld via Skype, per telefoon, per e-mail - op vragen van de rechter-commissaris inlichtingen verstrekken.

[appellante] ziet zich thans geconfronteerd met twee kernverplichtingen in het kader van de Wsnp: de inlichtingenverplichting en de verplichting zoveel mogelijk baten bijeen te brengen voor de boedel. Het is in het belang van alle schuldeisers dat zoveel mogelijk aan beide verplichtingen wordt voldaan. En aan de inlichtingenverplichtingen kan met hulpmiddelen invulling worden gegeven; aan de inspanningsverplichting enkel (op dit moment) door in [plaats 1] te werken nu [appellante] daar een baan heeft. [appellante] heeft dit in eerste aanleg naar voren gebracht doch de rechtbank is daar aan voorbij gegaan, aldus [appellante] .

3.3.2.3 Het hof overweegt dat de rechtbank bij beschikking van 6 maart 2017 inzake het door [appellante] ingestelde hoger beroep ex artikel 315 Fw tegen de oproeping van de griffier - , namens de rechter-commissaris, om te verschijnen op donderdag, 9 maart 2017 om 13.00 uur, teneinde te worden gehoord ex. artikel 327 jo 105 Faillissementswet - [appellante] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.

[appellante] heeft van deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Bij conclusie van 23 juni 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:666) heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Bij beslissing van 15 september 2017 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. Het hof overweegt dat, nu alle rechtsmiddelen tegen de beslissing van de rechter-commissaris om [appellante] ex artikel 327 jo. 105 Faillissementswet te doen horen waarbij zij verplicht was te verschijnen om alle inlichtingen te verschaffen, hebben gefaald, daarmee onherroepelijk is komen vast te staan dat [appellante] ten onrechte niet is verschenen ten overstaan van de rechter-commissaris om te worden gehoord op respectievelijk 26 januari 2017 en (in ieder geval) 9 maart 2017. Het risico dat dit achteraf zou worden vastgesteld is door [appellante] gelopen en kan geen rechtvaardiging vormen voor het niet verschijnen.

De grief faalt.

3.3.3

Informatieverplichting: Vrij te laten bedrag (hierna vtlb) (r.o. 2.6 / 2.7).

3.3.3.1 De rechtbank heeft overwogen dat door het tekortschieten van [appellante] in haar informatieplicht de bewindvoerder onder meer niet het vtlb en de eventuele boedelafdracht heeft kunnen berekenen.

Ook is [appellante] ondanks herhaalde aanmaning in gebreke gebleven met het verstrekken van informatie over geldstromen voorafgaande aan de schuldsaneringsregeling, de waarde van de Mercedes Benz G 500, haar onverdeelde aandeel in het wagenpark, de akte van cessie van 11 november 2014 en de certificaten in Stichting [stichting 1] .

3.3.3.2 [appellante] heeft in hoger beroep daartegen het volgende aangevoerd.

[appellante] heeft inlichtingen verstrekt omtrent de inkomsten en uitgaven van haar zelf, haar echtgenoot en haar kinderen. Die zijn er niet, althans waren er niet tot 1 maart 2018. De curator van haar echtgenoot, mr. [de curator 3] , - met wie de bewindvoerder veelvuldig contact heeft - zou de afwezigheid van inkomsten en uitgaven van haar echtgenoot moeten kunnen bevestigen. [appellante] heeft nu - sinds 1 maart 2018 - inkomsten uit arbeid en daar is de bewindvoerder van op de hoogte. De bewindvoerder wenst nu informatie omtrent kortweg de onderneming van de werkgever te hebben. Die informatie heeft [appellante] niet maar kan de bewindvoerder desgewenst opvragen bij de werkgever. [appellante] is enkel werkneemster en zij heeft geen inlichtingen omtrent de wijze waarop haar werkgever zijn onderneming exact drijft. [appellante] heeft de bankafschriften die zij heeft, overgelegd.

De bewindvoerder stelt het vrij te laten bedrag niet te kunnen berekenen. Dat valt niet in te zien nu de inkomsten en uitgaven bekend zijn. Voor zover de bewindvoerder meent dat dit niet mogelijk is omdat de echtgenoot van [appellante] boodschappengeld ontvangt van derden bij wijze van gift, merkt [appellante] op dat hij wekelijks ca. € 75,- contante gelden ontvangt voor de boodschappen. De bewindvoerder zal nogmaals verzocht worden het vrij te laten bedrag te berekenen.

Namens [appellante] is hieraan ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.

[appellante] woont in [plaats 1] . Zij ontvangt alleen huishoudgeld van omgerekend € 75,-- per week contant van haar echtgenoot. Ze heeft geen vaste lasten, zoals woonlasten. Wie de huur betaalt van de woning waarin [appellante] en haar kinderen wonen, weet ze niet. Dat [appellante] gratis mag wonen, mag weliswaar als een gift worden beschouwd, maar een gift dat [appellante] niet in geld ontvangt kan niet naar de boedel worden overgemaakt. De premie ziektekostenverzekering bedraagt $ 4.000,-- op jaarbasis. De jaarnota is onlangs betaald, omdat [appellante] inmiddels over inkomsten uit arbeid beschikt. De school waar de kinderen naar toe gaan is gratis. [appellante] heeft geen telefoonkosten, omdat ze geen telefoon heeft. Evenmin heeft zij kosten voor het gebruik van de fax. De Mercedes stond weliswaar op naam van [appellante] , maar de auto staat inmiddels niet meer op haar naam, want deze wordt niet door haar gebruikt. De auto beschikt namelijk niet over de in [plaats 1] vereiste technische specificaties. Er zijn dus geen vaste of variabele lasten voor de Mercedes. Op welke wijze [appellante] zich vervoert in [plaats 1] en wie de kosten daarvoor voor zijn/haar rekening neemt, is niet bekend. Als aan [appellante] wordt gevraagd welke vaste lasten zij heeft en ze vult niets in op de 285-verklaring, dan zijn er geen vaste lasten, aldus [appellante] .

3.3.3.3 De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.

[appellante] beschikt wel degelijk over een telefoon. Uit hoofde van een cessie wordt aan [appellante] door de stichting [stichting 2] geld aan haar ter beschikking gesteld voor de kosten van levensonderhoud en kosten van rechtsbijstand.

Met betrekking tot het vrij te laten bedrag, indien er echt geen vaste lasten zijn, dan vallen alle inkomsten in de boedel. Het salaris van [appellante] is nog steeds niet op de boedelrekening gestort. Er zou sprake zijn van een verrekening met de premie ziektekostenverzekering door de werkgever. Gelet op de hoogte van het inkomen en de premie, zou dan nog ongeveer € 3.500,-- ten gunste van de boedel komen.

Indien de schoolkosten van de vier kinderen van [appellante] worden betaald middels schenkingen of giften, dan betekent dat dat degene die de schoolkosten betaalt schenkingen doet aan [appellante] .

[appellante] had de Mercedes kunnen laten taxeren om vervolgens aan de rechter-commissaris te vragen de auto voor de taxatiewaarde te mogen verkopen, doch tot op heden is geen taxatierapport ontvangen. Waarom [appellante] de auto buiten de boedel heeft willen houden is niet bekend, aldus de bewindvoerder.

3.3.3.4 Het hof overweegt dat volgens opgave van [appellante] het gezin geen enkele vorm van inkomen heeft genoten in de periode van 14 juni 2016 tot 1 maart 2018. Daarmee is [appellante] tekortgeschoten in haar informatieverplichting. Haar bewering dat het gezin gratis een woning ter beschikking gesteld heeft gekregen heeft zij op geen enkele manier onderbouwd. De stelling dat [appellante] onbekend is met de naam van de eigenaar van de woning (persoon of rechtspersoon), dan wel van degene die de kosten betaalt, is ongeloofwaardig. In ieder geval schiet [appellante] aldus tekort in haar informatieplicht. Zij stelt niet eens waarom zij hierover zelf geen vragen heeft gesteld, noch waarom die vragen niet beantwoord werden of konden worden. De stelling dat zij van haar echtgenoot (slechts) € 75 per week ontvangt aan huishoudgeld en haar echtgenoot op zijn beurt dat bedrag van niet nader genoemde derde(n) ontvangt, is eveneens ongeloofwaardig en in ieder geval op geen enkele manier onderbouwd.

Met de namens [appellante] ter zitting door haar advocaat zonder onderbouwing gedane beweringen dat [appellante] geen telefoon heeft, de school van de vier kinderen (ook voor ‘niet-Emirati’s’) volledig gratis is evenals het vervoer naar/van school en dat het onbekend is hoe [appellante] zich in [plaats 1] vervoert en wie daarvoor de kosten draagt, overschrijdt [appellante] de grens van wat nog geloofwaardig kan zijn.

De grief faalt.

Sollicitatieverplichting

3.4.1

De rechtbank heeft kort gezegd overwogen (r.o. 2.8.1 / 2.8.3) dat voor zover [appellante] in Nederland heeft gesolliciteerd die, sollicitaties in Nederland geen serieuze pogingen waren om betaald werk te vinden. [appellante] gaf namelijk geen gehoor aan de oproepen om in Nederland voor verhoor voor de rechter-commissaris te verschijnen waarvoor zij als redenen opgaf onder meer het bevel tot inbewaringstelling, de paspoortsignalering en de reis- en verblijfkosten. Daaruit leidt de rechtbank af dat schuldenares niet daadwerkelijk de intentie had of heeft om naar Nederland terug te keren om hier in een (fulltime) dienstverband werkzaam te gaan zijn. Ook overigens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat schuldenares de bewindvoerder vele malen kenbaar heeft gemaakt dat zij niet naar Nederland wil en kan reizen.

Ook de pogingen van [appellante] om in de Verenigde Arabische

Emiraten (VAE) een (fulltime) dienstverband te vinden, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen serieuze pogingen. [appellante] heeft namelijk meermalen aan de bewindvoerder kenbaar gemaakt dat zij voor het verkrijgen van een werkvisum in de VAE over een paspoort dient te beschikken dat nog minimaal zes maanden geldig is. Omdat haar paspoort op 25 april 2017 is verlopen en zij dat door een paspoortsignalering niet kan verlengen, kan zij niet in [plaats 1] werken en is elke poging om daar werk te vinden kansloos. De paspoortsignalering is een volledig aan schuldenares toe te rekenen omstandigheid en kan derhalve geen rechtvaardiging opleveren voor het niet nakomen van de sollicitatieverplichting, aldus de rechtbank.

Voorts heeft [appellante] vanaf oktober 2017 de bewindvoerder geen bewijzen van sollicitaties naar fulltime betaalde arbeid doen toekomen.

Ter zitting is voorts nog gemeld dat schuldenares alsnog per 1 maart 2018 een betaalde baan in [plaats 1] zou hebben gevonden. Hoe dit gelet tegen de hierboven geschetste eis van een paspoort dat nog minimaal een half jaar geldig moest zijn, mogelijk is, is niet voldoende duidelijk of aannemelijk gemaakt en de bewindvoerder heeft het bestaan van gesteld dienstverband ook niet kunnen vaststellen. Echter, zelfs als schuldenares daadwerkelijk per 1 maart 2018 een dienstverband zou hebben gekregen, neemt dit niet weg dat hetgeen onder 2.8.1 en 2.8.2 is overwogen ruim toereikend is voor het oordeel dat de schuldenares toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende sollicitatieverplichting, aldus de rechtbank.

3.4.2

[appellante] heeft in hoger beroep hiertegen het volgende aangevoerd.

Zij heeft wel degelijk voldaan aan haar sollicitatieverplichting en daar de bewijzen van aan de bewindvoerder overgelegd. [appellante] heeft gesolliciteerd in Nederland en in [plaats 1] . Indien zij een baan in Nederland had gevonden, had zij in kunnen reizen naar Nederland. Blijkens de aan de bewindvoerder overgelegde stukken heeft [appellante] sinds 2017 niet alleen gezocht naar werk in Nederland maar ook naar woonruimte en verzekeringen in Nederland voor het geval zij een betaalde baan zou vinden.

Voor een baan in [plaats 1] dient een werkgever te beschikken over een werkvisum dat de werkgever moet regelen (en dus niet de verantwoordelijkheid is van [appellante] ). De rechtbank heeft overwogen dat aan de sollicitaties van [appellante] in [plaats 1] “geen serieuze pogingen kunnen worden toegekend om betaald werk te vinden”. Dat oordeel is onbegrijpelijk nu [appellante] een betaalde baan in [plaats 1] heeft hetgeen de rechtbank ook wist. Daaruit blijkt dus wel dat haar pogingen serieus resultaat hebben gehad. Hoe haar werkgever dat heeft geformaliseerd is niet aan [appellante] . Zij heeft zich ervan gewist dat zij aan alle regels voldoet en “kennelijk kan haar werkgever dat nu ook na heel veel inspanningen [appellante] aan te kunnen nemen”.

Alle bewijzen van sollicitaties door [appellante] zijn daags voor de zitting in eerste aanleg via een link aan de bewindvoerder aangeboden.

[appellante] heeft thans een arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 8] . Deze houdt zich bezig met de in- en verkoop van sieraden. [appellante] doet de administratie voor [de vennootschap 8] . Ze is ongeveer een jaar bezig geweest om bij [de vennootschap 8] te kunnen werken.

[appellante] heeft nog steeds geen geldig paspoort. Het visum kan ze niet overleggen, omdat dat eigendom is van de werkgever, aldus [appellante] .

3.4.3

De bewindvoerder voert aan dat zij met betrekking tot de sollicitatiebewijzen alleen een link heeft ontvangen, die tijdelijk werkte. Er wordt wel wat informatie van [appellante] ontvangen, doch alles is verre van compleet. Saniet moet informatieformulieren toezenden met daarbij bestaande vacatures waarop is gesolliciteerd, sollicitatiebrieven, cv’s. Hetgeen van [appellante] wordt ontvangen is niet te verifiëren. Er zijn loonstroken, de werkvergunning, de verblijfsvergunning en het visum opgevraagd bij [appellante] , maar tot op heden is niets ontvangen. Voorts is de bewindvoerder van oordeel dat [appellante] de visumproblematiek op de toelatingszitting had moeten melden.

3.4.4

Het hof verwijst met betrekking tot de sollicitatieplicht in de eerste plaats naar de email van de bewindvoerder van 10 maart 2017, waarin de bewindvoerder [appellante] meedeelt dat de vacatures waarop [appellante] heeft gereageerd, en de afwijzingen van de door haar verrichtte sollicitaties, ontbreken.

Voorts verwijst het hof naar de brief van de bewindvoerder van 8 maart 2018, gericht aan de rechtbank, waarin de bewindvoerder de rechtbank heeft geïnformeerd over het feit dat [appellante] vanaf oktober 2017 niet meer heeft voldaan aan de op haar rustende sollicitatieplicht, aangezien zij de afgelopen maanden de door haar verrichte sollicitaties niet meer ter controle heeft toegezonden.

Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dan wel voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] aan de op haar rustende sollicitatieplicht heeft voldaan.

In haar vonnis heeft de rechtbank weliswaar overwogen dat de advocaat van [appellante] zeer recent een map met sollicitaties had overgelegd die vanwege het late moment van insturen niet meer kon worden doorgenomen: het hof stelt vast dat deze map in hoger beroep in ieder geval niet is overgelegd, terwijl daarvoor voldoende gelegenheid bestond.

Het hof is voorts van oordeel dat [appellante] ook niet op een juiste wijze, conform de Recofa-richtlijnen, heeft gesolliciteerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder gesteld dat zij slechts via een link ( [link] ) - deze link was slechts tijdelijk werkzaam - kennis heeft kunnen nemen van de sollicitatieactiviteiten van [appellante] , hetgeen namens [appellante] ter zitting niet is weersproken. Voorts heeft de bewindvoerder ter zitting onweersproken gesteld dat, voorzover [appellante] heeft gesolliciteerd, deze sollicitaties nooit op de correcte wijze middels het daartoe bestemde inlichtingenformulier aan de bewindvoerder beschikbaar zijn gesteld.

Gelet hierop heeft [appellante] in Nederland en in de VAE niet op correcte wijze aan haar sollicitatieverplichting voldaan.

Bij de processtukken bevindt zich een arbeidsovereenkomst tussen [de vennootschap 8] (hierna: [de vennootschap 8] ) en [appellante] , waaruit blijkt dat [appellante] bij dat bedrijf met ingang van 1 maart 2018 in dienst zou zijn getreden. Reeds op 3 mei 2018 heeft de bewindvoerder [appellante] verzocht de loonstroken aan haar toe te zenden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder daaraan toegevoegd dat zij met uitzondering van de arbeidsovereenkomst, niets meer heeft ontvangen.

Het hof verwijst voorts naar bijlage 3 van het door mr. [de curator 1] qq ingediende verweerschrift. Deze bijlage betreft een email d.d. 17 mei 2018, waarin de advocaat van mr. [de curator 1] qq de advocaat van [appellante] bericht dat uit navraag is gebleken dat er in [plaats 1] geen vennootschap bestaat of heeft bestaan met de naam [de vennootschap 8] . Ter zitting in hoger beroep heeft mr. [de curator 1] qq daaraan toegevoegd dat [de vennootschap 8] niet staat ingeschreven in de registers van de Kamer van Koophandel te [plaats 1] , hetgeen door de advocaat van [appellante] niet, althans onvoldoende is weersproken.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet, althans onvoldoende is gebleken of anderszins aannemelijk is geworden, dat [appellante] daadwerkelijk met ingang van 1 maart 2018 werkzaam zou zijn voor [de vennootschap 8] . De enkel door [appellante] overgelegde arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 8] acht het hof onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden, nu voor het overige van [de vennootschap 8] niets bekend is en door [appellante] is nagelaten nadere bewijsstukken, zoals loonstroken en een kopie van haar werkvisum te overleggen. [appellante] heeft voorts niets (van betekenis) aangevoerd om aannemelijk te maken waarom haar eerder bezwaar om in de VAE te kunnen werken (visumplicht en verlopen paspoort) thans niet zou gelden. De enkele verklaring namens [appellante] dat het de werkgever kennelijk gelukt is, maar dat zij niet weet hoe, acht het hof onder de weergegeven omstandigheden onvoldoende.

Ten overvloede neemt het hof ook hier het oordeel van de rechtbank over dat hetgeen de rechtbank onder 2.8.1 en 2.8.2 heeft overwogen ruim toereikend is voor het oordeel dat de schuldenares toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende sollicitatieverplichting.

De grief faalt.

Nieuwe bovenmatige schulden

3.5.

De rechtbank maakt in r.o. 2.12 ook melding van beëindiging op de d-grond (nieuwe bovenmatige schulden). Nu de rechtbank deze vermelding niet heeft gemotiveerd en er in het procesdossier ook geen ondersteuning is te vinden, houdt het hof dit voor een kennelijke vergissing. De vermelding van de d-grond zal derhalve als niet geschreven worden beschouwd.

De advocaat van [appellante] , die hiertegen overigens ook geen grief had gericht, stemde hiermee ter zitting in.

Benadeling schuldeisers

3.6.

De in artikel 350 lid 3 onder e Fw genoemde beëindigingsgrond ( de e-grond) heeft betrekking op de situatie dat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. Een voorbeeld daarvan is het verzwijgen van boedelgoederen, waaronder het achterhouden van gegevens over activa en het verzwijgen van inkomsten of het vernielen van tot de boedel behorende zaken. In de parlementaire geschiedenis is hierover vermeld dat het ‘in wezen gaat om gedrag dat in de gegeven omstandigheden niet als te goeder trouw kan worden gekenschetst’. De bepaling is blijkens de parlementaire geschiedenis bewust ruim geformuleerd om de rechter de nodige beoordelingsvrijheid te geven. De e-grond kan zowel betrekking hebben op misbruik tijdens de schuldsaneringsperiode, als op feiten of gedrag die ten tijde van de toelatingsbeslissing niet zijn gesignaleerd. Voor de laatstbedoelde feiten of omstandigheden geldt dat deze ook een grond voor beëindiging zijn op grond van art. 350 lid 3 onder f Fw.

Benadeling schuldeisers: wagenpark

3.6.1

De rechtbank heeft kort gezegd overwogen (r.o. 2.5.1, 2.7 en 2.9.1) dat [appellante] onvoldoende informatie heeft gegeven over het wagenpark zodat daar een mogelijke benadeling van crediteuren uit voortvloeit.

Bovendien heeft [appellante] bij gelegenheid van de zitting tot toelating tot de schuldsaneringsregeling hiervan geen melding gemaakt.

3.6.2

[appellante] heeft in hoger beroep hiertegen ingebracht dat het wagenpark al in 2014 is verkocht. Alle informatie daarover bevindt zich bij de curatoren van [echtgenoot van appellante] , haar echtgenoot. [appellante] kan daarover geen informatie verstrekken, omdat ze bij die verkoop niet was betrokken. De helft van de opbrengst – dat zou ongeveer € 1.500.000,-- zijn – zou aan [appellante] toekomen. Dat geld is er niet meer. [appellante] heeft destijds wel erop aangestuurd om de auto’s te verkopen en de opbrengst te verdelen. [appellante] heeft verder geen inlichtingen daarover en is van mening dat deze ook niet relevant zijn omdat [appellante] toen nog geen enkele aanleiding had om te veronderstellen dat zij pretense schulden zou gaan krijgen (‘goede trouw’).

3.6.3

Het hof overweegt dat de bewindvoerder bij brief van 8 maart 2018 een tweetal documenten heeft overgelegd, ter zake van een wagenpark dat voor de onverdeelde helft aan [appellante] zou toebehoren. Volgens de bewindvoerder zou dit wagenpark een waarde vertegenwoordigen van 2,5 á 3 miljoen euro, waarvan de helft aan de boedel zou toekomen.

In hoger beroep is namens [appellante] enkel aangevoerd dat het wagenpark in 2014, ruim voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, is verkocht, dat de opbrengst er niet meer is en dat [appellante] daarover ook geen inlichtingen kan verschaffen.

Wat daar verder ook van zij, uit de op 17 september 2013 opgemaakte vaststellingsovereenkomsten tussen de stichting [stichting 3] , [de vennootschap 9] en [appellante] blijkt dat [appellante] gerechtigd is voor de onverdeelde helft in de eigendom van de motorvoertuigen die behoren tot de gemeenschappelijke goederen.

Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gebleken dat voorafgaand aan het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geen melding is gemaakt van het feit dat het wagenpark in 2014 zou zijn verkocht. Evenmin heeft [appellante] onderbouwd verantwoord wat precies de opbrengst is geweest, hoe die opbrengst is aangewend en of ten tijde van de toelating tot de schuldsanering daarvan nog enig bedrag resteerde. Daarmee heeft [appellante] feiten en omstandigheden achtergehouden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288, eerste en tweede lid, Fw. (de zogenaamde f-grond). Nu [appellante] niet onderbouwd heeft aangetoond hoe haar helft van de – naar moet worden aangenomen substantiële - verkoopopbrengst is aangewend, gaat het hof ervan uit dat zij niet te goeder trouw schulden onbetaald heeft gelaten, dan wel dat een eventueel nog beschikbaar (restant)bedrag aan verkoopopbrengst niet ten goede is gekomen aan de boedel. Hiermee heeft zij haar schuldeisers ernstig benadeeld in de zin van artikel 350 lid 3 sub e Fw.

De grief faalt.

Benadeling schuldeisers: Mercedes

3.7.1

De rechtbank heeft kort gezegd overwogen (r.o. 2.5.1, 2.7 en 2.9.1) dat [appellante] heeft nagelaten de bewindvoerder te informeren over de waarde van de Mercedes Benz G 500 die zij in eigendom heeft. In haar voordracht tot tussentijdse beëindiging vermeldt de bewindvoerder met betrekking tot deze auto dat uit door haar zelf verricht internetonderzoek een waarde blijkt van € 49.189,-. De advocaat van schuldenares heeft ter zitting medegedeeld dat de betreffende auto niet meer op de naam van schuldenares staat. “Het door de schuldenares van haar naam halen van de Mercedes Benz G500 beschouwt de rechtbank als een potentieel benadelende handeling voor de schuldeisers, omdat hierdoor wellicht discussie kan ontstaan aan wie de waarde van deze auto toekomt.

3.7.2

[appellante] heeft in hoger beroep hiertegen ingebracht dat de door de bewindvoerder voorgestelde waarde van € 50.000,- nergens op is gebaseerd. Het gaat om een Mercedes in [plaats 1] die niet voldoet aan de ‘standards’ aldaar (“Specs”, specificaties) en dus niet bruikbaar is aldaar en niet verkocht kan worden. Derhalve heeft [appellante] de auto niet meer op naam (uit kostenoogpunt) maar heeft zij nog wel de beschikking over de auto en heeft niemand anders rechten die met betrekking tot die auto te gelde kunnen worden gemaakt.

De Mercedes G500 is niet verkocht, dus er is ook niets op de boedelrekening gestort.

De auto zou onderdeel gaan uitmaken in een dwangakkoord. [appellante] heeft de bewindvoerder ook gevraagd voor hoeveel ze de auto mag verkopen. Daarop heeft ze geen reactie ontvangen. De waarde van de auto is ongeveer € 17.500,--. Dat bedrag zou worden ingebracht in een dwangakkoord, aldus [appellante] .

3.7.3

Het hof overweegt dat [appellante] stelt nog steeds in afwachting te zijn van een bericht van de bewindvoerder. Het hof stelt evenwel vast dat de bewindvoerder [appellante] reeds bij email van 22 juli 2016 heeft verzocht voor een drietal waardebepalingen zorg te dragen. De bewindvoerder heeft uit de door [appellante] verstrekte informatie opgemaakt dat de Mercedes een waarde zou vertegenwoordigen van € 17.500,--. De bewindvoerder heeft [appellante] daarop verzocht de Mercedes zo snel mogelijk te verkopen en de opbrengst op de boedelrekening te storten. [appellante] heeft dat tot op de dag van vandaag nagelaten.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat namens [appellante] uitsluitend verklaard dat de Mercedes niet is verkocht, zodat er ook niets op de boedelrekening valt te storten; dat [appellante] niet met de auto mag rijden, omdat de auto niet voldoet aan de in [plaats 1] geldende specificaties en dat alleen [appellante] eigenaresse is van de auto. De auto zou volgens [appellante] onderdeel gaan uitmaken van een dwangakkoord. Gelet op de hierboven weergegeven handelwijze van [appellante] is het hof van oordeel dat andermaal sprake is van benadeling van schuldeisers, nu [appellante] heeft nagelaten de Mercedes zo spoedig mogelijk te verkopen en de opbrengst daarvan op de boedelrekening te storten. Het hof merkt in dat verband tot slot op dat niet is gebleken of ook maar op enigerlei wijze aannemelijk is geworden dat de opbrengst van de Mercedes onderdeel zou gaan uitmaken van een dwangakkoord. Maar, wat daarvan zij, ook in dat geval zou er zonder meer belang zijn (geweest) bij het snel te gelde maken van de auto.

De grief faalt.

Benadeling schuldeisers: [stichting 1]

3.8.1

De rechtbank heeft kort gezegd overwogen (r.o. 2.9.3) dat [appellante] heeft nagelaten de bewindvoerder te informeren over (de waarde van) haar certificaten in Stichting [stichting 1] . Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank eveneens sprake van een poging tot benadeling van de schuldeisers door de schuldenares. Hierbij merkt de rechtbank als relevant aan dat mr. [de curator 1] ter zitting heeft aangegeven dat er inmiddels een bod van € 500.000,-- op genoemde certificaten zou zijn gedaan.

3.8.2

[appellante] heeft in hoger beroep tijdens de mondelinge behandeling hiertegen ingebracht dat zij betwist dat er een bod zijn zou gedaan op de certificaten van [stichting 1] van € 500.000,--. [appellante] is niet bekend met dat bod. Indien en voor zover een bod zou zijn gedaan, dan is dat bod alleen gedaan om [appellante] failliet te krijgen. De certificaten zijn volgens [appellante] niets waard.

3.8.3

De bewindvoerder voert aan dat zich voor [de vennootschap 10] een koper had gemeld, maar dat [appellante] dat geblokkeerd heeft. Het betrof een bod van € 500.000,--. Uiteindelijk is deze kwestie uitgedraaid op een ondernemingskamerprocedure wegens ‘misstanden’. [appellante] had een vordering op [derde 1] van € 238.000,--. Vanaf 2013 is er vervolgens een radiostilte en daarna verklaart [echtgenoot van appellante] dat de vordering op [derde 1] is omgezet in aandelen, doch daarvan is niets overgelegd, aldus de bewindvoerder.

3.8.4

Het hof overweegt als volgt.

[appellante] is rechthebbende op de certificaten van Stichting [stichting 1] . [stichting 1] is 100% aandeelhouder van [de vennootschap 11] . [derde 1] houdt op haar beurt 50% van de aandelen in [de vennootschap 10] , in welke B.V. een restaurant wordt geëxploiteerd. De andere 50% aandelen in [de vennootschap 10] worden indirect gehouden door [derde 2] . Op de 100% aandelen in [de vennootschap 10] is volgens mr. [de curator 1] qq een bod van € 500.000,-- gedaan. De helft hiervan zou (via [derde 1] en [stichting 1] ) aan [appellante] toekomen.

De rechtbank heeft met betrekking tot de certificaten van [stichting 1] geoordeeld dat sprake is van een benadeling van de schuldeisers door [appellante] , waarbij relevant is dat mr. [de curator 1] qq ter zitting had aangegeven dat er een bod van € 500.000,-- op de certificaten zou zijn gedaan. Het hof stelt vast dat door [appellante] geen grief is opgeworpen tegen dit oordeel van de rechtbank.

Aan de enkele betwisting, zoals aangevoerd ter zitting in hoger beroep, dat geen bod zou zijn gedaan op de certificaten van [stichting 1] ; de niet-onderbouwde stelling dat volgens [appellante] de certificaten niets waard zouden zijn en de niet deugdelijk gemotiveerde stelling dat, indien en voor zover er een bod zou zijn uitgebracht, dat dit alleen is gedaan om [appellante] failliet te krijgen gaat het hof dan ook voorbij. Voor zover deze mededelingen als grieven zijn bedoeld, zijn ze bovendien te laat naar voren gebracht, immers eerst tijdens de mondelinge behandeling. Gelet op de mededeling van de bewindvoerder staat voldoende vast dat het bod is gedaan.

Overigens is het hof met de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van een (potentiële) benadeling van de crediteuren, zij het niet voor de volle koopsom, maar voor de helft daarvan.

Het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.

3.9.

De op 1 januari 2008 als onderdeel f in art. 350 lid 3 Fw (de f-grond) opgenomen

beëindigingsgrond houdt in dat beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan geschieden indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288, eerste en tweede lid, Fw.

Tussentijdse beëindiging op de f-grond is niet mogelijk op grond van feiten en

omstandigheden die aan de rechter bekend waren ten tijde van zijn uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling. Dat is in strijd met de in art. 292 lid 2 Fw neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak.

f-grond: betalingen [de vennootschap 12]

3.9.1

De rechtbank heeft omtrent de stelling van mr. [de curator 1] qq dat [de vennootschap 5] een vordering op [appellante] heeft van € 4.700.000,-- kort gezegd als volgt overwogen:

“ 2.11.2 Verder heeft mr. [de curator 1] gesteld dat [de vennootschap 5] wegens een onrechtmatige privé onttrekking door schuldenares een vordering van ruim 4,7 miljoen euro op de schuldenares heeft. Daartoe heeft mr. [de curator 1] het volgende gesteld en met stukken onderbouwd. [de vennootschap 5] is 100% aandeelhouder van [de vennootschap 13] . Schuldenares is bestuurder van [de vennootschap 13] en middellijk bestuurder van [de vennootschap 5] . [de vennootschap 5] had een vordering van ruim € 5.6 miljoen op [de vennootschap 13] . [de vennootschap 13] had op haar beurt een vordering op [de vennootschap 12] (hierna: [de vennootschap 12] ) van ruim 7.1. miljoen Canadese dollars. Het enige substantiële actief van [de vennootschap 5] betrof de vordering op [de vennootschap 13] . De vordering op [de vennootschap 12] was nagenoeg het enige actief van [de vennootschap 13] en [de vennootschap 5] was de enige schuldeiser van [de vennootschap 13] . Tussen begin september en eind oktober 2014 heeft schuldenares als bestuurder van [de vennootschap 13] bewerkstelligd dat de rentebetalingen [de vennootschap 12] aan [de vennootschap 13] ad 142.000,-- Canadese dollars per kwartaal niet meer op de bankrekening van [de vennootschap 13] werden betaald, maar op de privérekening van schuldenares in [plaats 2] . Vervolgens heeft schuldenares als bestuurder van [de vennootschap 13] bewerkstelligd dat het restant van de openstaande lening 7,1 miljoen Canadese dollars door [de vennootschap 12] op 29 oktober 2014 vervroegd en integraal werd afgelost door betaling op diezelfde privérekening van schuldenares in [plaats 2] . Feit is dat schuldenares voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling van het voorgaande geen mededeling heeft gedaan aan de rechtbank. Evenmin heeft schuldenares voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling aan de rechtbank medegedeeld (en een verklaring gegeven voor het feit) dat zij voor haar betalingsverkeer gebruik heeft gemaakt van een bankrekening van haar zwager en dat er (in totaal) een bedrag van € 685.000,-- via deze bankrekening van haar zwager is gelopen.”

3.9.2

[appellante] heeft in hoger beroep de vordering van mr. [de curator 1] qq betwist. Ze betwist daarbij echter niet te hebben bewerkstelligd dat [de vennootschap 12] de betalingen rechtstreeks of indirect aan haar zelf verrichtte. Zij noemt ook geen rechtsgrond voor de betalingen van [de vennootschap 12] aan haarzelf, en stelt slechts dat [de vennootschap 13] , een Canadese vennootschap, geen andere bankrekening had dan die bij de [bank] welke bank door [appellante] toentertijd niet meer werd vertrouwd. Zij stelt zich daarbij wel op het standpunt dat zij in 2014, ruim voor de aanvraag van de schuldsaneringsregeling, zelf mocht weten wat zij met haar geld deed.

[appellante] erkent dat er een schuld is aan [de vennootschap 13] , maar ze betwist dat die vordering toekomt aan mr. [de curator 1] qq dan wel in dat kader indirect aan hem toekomt. Waarom [appellante] bij de toelating geen melding heeft gemaakt van die vordering van [de vennootschap 13] op haar is niet bekend. Waar het geld is gebleven is – blijkens mededeling van haar advocaat - evenmin bekend.

3.9.3

Door en namens mr. [de curator 1] qq is ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.

Het enige actief dat [de vennootschap 13] had was de vordering op [de vennootschap 12] . [appellante] heeft dat gefrustreerd door de rentebetalingen door [de vennootschap 12] op haar privérekening te laten storten in plaats van op de rekening van [de vennootschap 13] te laten storten. [appellante] is bestuurder van [de vennootschap 5] en [de vennootschap 13] . Ze heeft 4.7. miljoen ontvangen, terwijl ze daar geen recht op had. Niemand weet waar dat geld is gebleven, omdat [appellante] weigert de administratie te overleggen.

3.9.4

Het hof overweegt als volgt.

Aan het hof ligt niet ter beoordeling voor of [de vennootschap 5] ( [de curator 1] q.q.) een vordering op [appellante] heeft. Het hof constateert wel dat [appellante] stelt dat [de vennootschap 13] een vordering van € 4,7 miljoen op haar heeft. [appellante] heeft deze vordering bij de aanvraag van de schuldsaneringsregeling niet vermeld.

[appellante] erkent kort voor schuldsanering in privé de beschikking te hebben gekregen over een substantieel bedrag. [appellante] heeft geen enkele informatie gegeven over waar dit geld zich thans bevindt. Zij heeft niet aangevoerd dat dit bedrag is aangewend voor de betaling van crediteuren zodat die schulden als ten tijde van de ontvangst van de gelden bestaand of te verwachten in beginsel niet te goeder trouw onbetaald zijn gebleven. Evenmin verantwoordt zij of genoemd bedrag ten tijde van de aanvraag van de schuldsanering nog geheel of ten dele haar ter beschikking stond, zodat in dat geval de schuldeisers zijn benadeeld.

[appellante] heeft voorafgaand aan haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet alleen geen melding gemaakt van deze hierboven vermelde gang van zaken rond de betalingen op haar privérekening, doch daarnaast heeft [appellante] ondanks herhaaldelijke verzoeken van de bewindvoerder tot op heden geen verdere informatie verschaft over haar privérekening in [plaats 2] .

Terzijde overweegt het hof dat nu [appellante] herhaaldelijk heeft geweigerd rekeningafschriften van deze privérekening te verstrekken het voor de bewindvoerder niet na te gaan is wat de hoogte van het saldo op deze rekening is. Aldus is de bewindvoerder daarnaast ook niet in staat geweest het vrij te laten bedrag adequaat te becijferen, aangezien voor de vaststelling daarvan ook met dit vermogensbestanddeel rekening moet worden gehouden.

f-grond: akte van Cessie [stichting 2]

3.10.1

De rechtbank heeft kort gezegd overwogen (r.o. 2.9.3) dat [appellante] heeft nagelaten de bewindvoerder te informeren over en ter zake mogelijke vermogensbestanddelen die ten behoeve van de boedel te gelde zouden kunnen worden gemaakt, zoals onder meer de gang van zaken rond om de akte van cessie van 11 november 2014.

3.10.2

[appellante] heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat zij de akte van cessie van 11 november 2014 in afschrift heeft overgelegd. Het origineel heeft zij niet. Het afschrift is duidelijk. Het ontgaat [appellante] wat er niet duidelijk aan zou zijn. De rechtbank motiveert ondertussen niet welke toelichting dan zou ontbreken.

Mr. [de curator 1] stelt dat in een akte van 11 november 2014 de vordering van [appellante] op [echtgenoot van appellante] "om niet" is overgedragen aan de Stichting [stichting 2] . Dat is onjuist. Op 11 september 2014 heeft [appellante] middels cessie de vordering op [echtgenoot van appellante] overgedragen en niet op 11 november 2014. De vordering is ook niet "om niet" overgedragen: uit de akte van cessie blijkt duidelijk dat de basisafspraak is, dat Stichting [stichting 2] voor haar rekening en risico de incasso van de vordering zal uitvoeren en dat de gerealiseerde opbrengst door partijen wordt verdeeld na aftrek van kosten. De curatoren van de echtgenoot van [appellante] hebben in 2015 al aangegeven dat de boedel leeg is en dat zeker is dat geen enkele schuldeiser nog enige betaling tegemoet kan zien. Curatoren hebben op basis van art. 58 Fw de incasso van de zekerheidsrechten van [appellante] overgenomen en een deel van de vordering van [appellante] geïncasseerd. Over de rechtmatigheid daarvan is een procedure gevoerd welke in eerste aanleg in het voordeel van [appellante] uitviel. Echter recent heeft het Hof ‘s-Hertogenbosch deze uitspraak vernietigd. De zaak is thans voorgelegd aan de Hoge Raad. Mocht het arrest van het Hof terzake vernietigd worden en mocht een opvolgend Hof het vonnis in eerste aanleg intact laten, dan zal nog een langdurige en kostbare procedure met onzekere uitkomst gevoerd moeten worden of de curatoren in persoon aansprakelijk zijn. Immers, de betreffende boedel biedt geen enkel uitzicht op enige vergoeding.

3.10.3

De bewindvoerder voert aan dat [appellante] nog steeds bestuurder is van [stichting 2] . Merkwaardig is dat ze niet weet wie de financier van deze stichting is. Het vermoeden bestaat dat de akte van cessie is geantedateerd. De benadeling zit hem in het feit dat [appellante] heeft gecedeerd aan [stichting 2] . De indiener van het schuldsaneringsverzoek van [appellante] wist helemaal van niets op dit punt.

3.10.3

Het hof overweegt dat [appellante] en negen andere bij de akte van cessie van 2014 betrokkenen haar vorderingen op haar echtgenoot van € 1.736.060,-- en andere claims hebben overgedragen aan de stichting [stichting 2] , waarvan [appellante] bestuurder is. Het hof volgt de rechtbank niet in het oordeel dat deze overdracht om niet is geschied. In art. 3.2 is immers afdracht van een netto-opbrengst aan de overdragers geregeld en in art. 3.2. de oprichting van een noodfonds voor het gezin [echtgenoot van appellante] - [appellante] . Wel heeft [appellante] haar zeggenschap en verhaalsmogelijkheden beperkt, bijvoorbeeld door het bepaalde in art. 3.2. (i) waarin geregeld is dat zij pas recht heeft op enig bedrag indien dat onherroepelijk en onvoorwaardelijk is ontvangen. Het hof begrijpt hieruit dat enig toewijzend vonnis ten gunste van de stichting daarvoor eerst in kracht van gewijsde dient te gaan.

Voorts is gebleken dat in de akte van cessie is bepaald dat de stichting [stichting 2] zal zorgdragen voor het opzetten en financieren van een noodfonds voor het levensonderhoud van [appellante] en haar gezin. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft [appellante] de hierboven vermelde gang van zaken voordat zij werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, niet gemeld tijdens de toelatingszitting. De rechtbank oordeelde terecht dat deze informatie van invloed zou zijn geweest ter beantwoording van de vraag of [appellante] door aldus te handelen ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand de dag waarop het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend, te goeder trouw is geweest.

Het hof kan de vraag naar de exacte datum van de cessie aldus in het midden laten.

De grief faalt.

Geen saneringsgezinde houding, toerekening tekortkomingen

3.11.1

De rechtbank heeft kort gezegd overwogen (r.o. 2.10 t/m 2.12) dat [appellante] op geen enkele wijze een saneringsgezinde houding vertoont. De boedelachterstand bedraagt € 4.695,42 (r.o. 2.3), ze werkt niet mee, ze betwist alle schulden ondanks dat ze bij de aanvraag schuldsaneringsregeling wel de schuldenlijst heeft ondertekend. Ze wil alleen maar tijdrekken. De tekortkomingen zijn toerekenbaar. [appellante] heeft de uitvoering van de schuldsaneringsregeling ernstig belemmerd en gefrustreerd zodat een verlenging niet op zijn plaats is.

3.11.2

Het hof is op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden rond de handelwijze van [appellante] zowel voorafgaand aan als gedurende de looptijd van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat [appellante] allesbehalve blijk heeft gegeven over een saneringsgezinde houding te beschikken en dat van de gedragingen van [appellante] haar een zodanig ernstig verwijt moet worden gemaakt dat dit moet leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.

[appellante] heeft geen aparte grief aangevoerd tegen de hiervoor in r.o. 3.11.1 weergegeven oordelen van de rechtbank. Voor zover begrepen moet worden dat de overige grieven mede gericht waren tegen voornoemde oordelen van de rechtbank, falen die grieven in het voetspoor van de hiervoor gegeven overwegingen.

Voor zover [appellante] zich er ook hier op beroept dat het haar niet vrij staat om op alle vragen te antwoorden, verwijst het hof naar zijn overweging hiervoor onder 3.3.1.3, 3e alinea.

Faillissement

3.12.1

De rechtbank heeft als overwogen (r.o. 2.13) dat er baten aanwezig zijn zodat na de tussentijdse beëindiging er gelet op art. 350 lid 5 Fw van rechtswege sprake is van een faillissement. In verband met de niet uit sluiten samenhang met het faillissement van haar echtgenoot benoemt de rechtbank de curatoren van [echtgenoot van appellante] ook tot curatoren in het faillissement van [appellante] .

3.12.2

[appellante] formuleert in hoger beroep een grief tegen het oordeel van de rechtbank dat een einde van de regeling zou moeten resulteren in een faillissement van [appellante] . [appellante] vindt dat oordeel onbegrijpelijk nu de baten van nog geen € 5.000,- de (betwiste en niet gespecificeerde) kosten ruim vier maal overschrijden (hof: bedoeld zal zijn dat de baten nog geen kwart zijn van de kosten van de bewindvoerder). Verder staan de pretense aanspraken die de boedel kennelijk meent te hebben op geen enkele wijze vast en blijken zij nergens uit. Er wordt van alles gesteld doch niets wordt onderbouwd door de bewindvoerder.

Er is alleen een boedelactief van € 4.600,--. Het salaris van de bewindvoerder kan niet uit de boedel worden betaald, zelfs niet als rekening wordt gehouden met de opbrengst van de auto. Dat betekent dat [appellante] niet failliet kan worden verklaard. Op niet onderbouwde stellingen en aannames kan [appellante] niet failliet worden verklaard, aldus [appellante] .

3.12.3

Het hof overweegt dat de grief faalt omdat er voorshands rekening gehouden moet worden met:

- het boedelsaldo van € 4.695,42

- de opbrengst van de Mercedes Benz G 500;

- het aandeel in de mogelijke opbrengst van de aandelen van [de vennootschap 10] (via [stichting 1] );

- de vordering in rekening-courant van (indirect) [appellante] op [derde 1] (volgens mededeling van de bewindvoerder: € 238.000,=);

- het mogelijk nog niet verteerde gedeelte van de opbrengst van de verkoop van het wagenpark waarop [appellante] recht heeft op de helft;

- het mogelijk nog niet verteerde gedeelte van het bedrag van € 4,7 miljoen dat [appellante] van [de vennootschap 12] heeft ontvangen.

Aangezien er voldoende baten beschikbaar zijn (of kunnen komen) om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, verkeert [appellante] terecht in staat van faillissement, zodra dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan.

3.13.

Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4 De uitspraak