Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1423, 200.205.770_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1423, 200.205.770_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
3 april 2018
Datum publicatie
5 april 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:1423
Formele relaties
Zaaknummer
200.205.770_01

Inhoudsindicatie

geding na verwijzing door HR bij arrest van 25 maart 2016 (zaaknr 14/04433, ECLI:NL:HR:2016:502). Gebruiksvergoeding Motorboot. Vermeerdering van eis na verwijzing.

Uitspraak

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.205.770/01

arrest van 3 april 2018

in de zaak na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 25 maart 2016 (zaaknr 14/04433, ECLI:NL:HR:2016:502)

van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal appel,

geïntimeerde in incidenteel appel,

hierna aan te duiden als: de man,

advocaat: mr. T.M. Subelack te 's-Hertogenbosch,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal appel,

appellant in het incidenteel appel,

hierna aan te duiden als: de vrouw,

niet verschenen in het geding na verwijzing.

1 Het geding in feitelijke instanties en in cassatie.

Het hof verwijst voor het geding in feitelijke instanties en in cassatie naar voormeld arrest van de Hoge Raad, alsmede naar het onder zaaknummer/ rolnummer 37863/HA ZA 01-154 gewezen vonnis van de rechtbank Zutphen van 3 december 2008 (en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 26 april 2001, 21 november 2002, 13 september 2006) en de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 mei 2010, 6 november 2012, 20 augustus 2013 en 20 mei 2014 met zaaknummer 200.023.037.

2 Het geding na verwijzing.

2.1.

De man heeft, na de verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 25 maart 2016, bij exploot van 12 december 2016 de vrouw opgeroepen om op 20 december 2016, vertegenwoordigd door een advocaat, te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof‘s-Hertogenbosch.

De vrouw is daarop niet verschenen.

Vervolgens heeft de man een memorie na verwijzing genomen, met één productie.

De man heeft het procesdossier van de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank Zutphen en het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, overgelegd alsmede de stukken van de procedure in cassatie.

Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.

3 Feiten en procesverloop.

3.1.

Uitgegaan kan worden van de feiten en van het procesverloop zoals weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2016. Het hof zal deze feiten en dat procesverloop, voor zover in de procedure na verwijzing van belang, hierna opnieuw weergeven en – voor zover voor de beoordeling in het geding na verwijzing van belang – aanvullen.

Het gaat in dit geding om het volgende.

(i) Partijen zijn op 29 november 1967 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

Hun huwelijk is op 21 januari 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 november 1999 in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) De ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen omvatte onder meer

een motorboot (hierna: de boot).

(iii) De rechtbank Zutphen heeft in een afzonderlijk gevoerde procedure de boot bij beschikking van 26 oktober 2007 toegedeeld aan de man tegen een vergoeding aan de vrouw van een bedrag van € 44.050,- wegens overbedeling (productie 15 bij de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van de vrouw d.d. 12 april 2008 in eerste aanleg).

3.2.1.

De rechtbank Zutphen heeft in de onderhavige procedure betreffende de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in (rov. 2.10 van) het eindvonnis van 3 december 2008 het standpunt van de man verworpen dat de door hem met betrekking tot de boot gemaakte kosten in de verdeling moeten worden betrokken.

3.2.2.

De man is in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van de rechtbank Zutphen alsmede van de daaraan vooraf gegane vonnissen van 21 november 2002 en 13 september 2006.

De man heeft (onder meer en voor zover van belang) een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank ter zake de kosten van de boot in de bestreden vonnissen en – na wijziging van eis – in hoger beroep gevorderd dat het hof, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen, althans de vrouw haar vorderingen zal ontzeggen en de vorderingen van de man alsnog zal toewijzen, in die zin dat de vrouw, naast de vorderingen ter zake de toedeling van de tot de gemeenschap behorende bestanddelen, primair en subsidiair wordt veroordeeld om aan de man een bedrag € 102.963,72 te voldoen en meer subsidiair een bedrag van € 2.650,53, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties. De man heeft daartoe – voor zover het de kosten van de boot betreft – gesteld stelt dat hij vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk (21 januari 2000) tot de verdeling in 2007 in totaal een bedrag van € 203.032,33 heeft uitgegeven ten behoeve van de boot. Dit betreft kosten voor onderhoud, ligplaats, verzekering en telefoon-, auto- en advocaatkosten. Volgens de man dient de vrouw de helft van dit bedrag (€ 101.516,17) aan hem te betalen.

3.2.3.

De vrouw heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en harerzijds incidenteel appel ingesteld, welk appel in de procedure na verwijzing geen rol meer speelt.

3.2.4.

Het gerechtshof Arnhem heeft in het tussenarrest van 11 mei 2010 overwogen en beslist dat de vrouw een gedeelte van de door de man ten behoeve van de boot gemaakte kosten voor de helft voor haar rekening dient te nemen (rov. 4.6, 4.8, 4.11 en 4.13 van het arrest van 11 mei 2010). Voorts heeft het hof geoordeeld dat alleen de man in de periode 2001-2007 (het tijdvak tussen de echtscheiding en de toedeling van de boot aan de man) het gebruik van de boot heeft gehad, en dat het redelijk is dat de man voor dat gebruik een vergoeding wegens gederfd gebruik en genot aan de vrouw betaalt. Het hof heeft die vergoeding per jaar vastgesteld op vier procent van de helft van de waarde van de boot. Het hof heeft het bedrag van deze vergoeding (in totaal € 40.300,-) in mindering gebracht op het bedrag dat de vrouw aan de man dient te betalen in verband met de voor de boot gemaakte kosten (rov. 4.10 en 4.13 van het arrest van 11 mei 2010) zodat de vrouw (rov. 4.13 van het tussenarrest van 11 mei 2010) per saldo een bedrag van € 40.551,40 aan de man diende te betalen, zijnde het saldo van door de vrouw aan de man te betalen kosten van € 12.129,62 (advocaatkosten) + € 50.375,- (onderhoudskosten) + € 18.346,78 (ligplaats, verzekeringen en vergunningen) minus de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding van

€ 40.300, -

3.2.5.

In het eindarrest van 20 mei 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in rov. 2.11, onder verwijzing naar het arrest van 10 mei 2010 geconcludeerd dat de vrouw ter zake de boot per saldo een bedrag van € 40.551,40 aan de man moet voldoen en bij dit eindarrest, zoals verbeterd bij beslissing van het hof van 22 juli 2014, (onder meer en voor zover thans van belang) de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 40.551,40 ter zake de boot.

3.2.6.

De man heeft een uit drie onderdelen bestaand cassatiemiddel ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Arnhem(-Leeuwarden) van 11 mei 2010, 6 november 2012, 20 augustus 2013 en 20 mei 2014.

Onderdelen 1 en 3 van het cassatiemiddel hebben geen doel getroffen. Onderdeel 2 van het cassatiemiddel daarentegen wel. Met dit onderdeel richtte de man zich tegen de toekenning door het hof in rov. 4.10 van het tussenarrest van 10 mei 2010 van een gebruiksvergoeding aan de vrouw ter zake de boot. De man klaagde dat het hof deze vergoeding heeft toegekend zonder dat de vrouw een gebruiksvergoeding op grond van art. 3:169 BW had gevorderd. Aldus heeft het hof in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 23 Rv. Indien het hof zelf uit de stellingen van de vrouw heeft opgemaakt dat zij een gebruiksvergoeding verlangde, heeft het hof in strijd gehandeld met de lijdelijkheid die hem ingevolge art. 24 Rv past, althans geen toereikende motivering gegeven, aldus de man.

Ten slotte heeft de man in onderdeel 2 van het cassatiemiddel erover geklaagd dat het hof eraan voorbij is gegaan dat de man in hoger beroep had bestreden dat hij met uitsluiting van de vrouw het gebruik van de boot had.

3.2.7.

De Hoge Raad overweegt ten aanzien van dit onderdeel 2 van het cassatiemiddel:

“ 3.5. (….) Zoals de man (…) terecht aanvoert, heeft de vrouw in dit geding geen gebruiksvergoeding gevorderd. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het een zodanige vordering heeft toegewezen, is het derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. Voor zover in dit verband van belang heeft de vrouw echter nog wel, als verweer tegen de vordering van de man tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de boot heeft gemaakt, aangevoerd dat het redelijk is dat de man die kosten volledig draagt omdat alleen hij in de desbetreffende periode het gebruik van de boot heeft gehad (zie rov. 4.9 van het tussenarrest van het hof van 11 mei 2010). Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het dit verweer gedeeltelijk heeft gehonoreerd, is het niet kenbaar ingegaan op de betwisting van dat verweer door de man, zoals in de toelichting op het onderdeel wordt aangevoerd”.

3.2.8.

De Hoge Raad heeft in het principale beroep in cassatie, in verband met het slagen van onderdeel 2 van het cassatiemiddel, de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 mei 2010, 6 november 2012, 20 augustus 2013 en 20 mei 2014 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.

In het door de vrouw ingestelde incidentele beroep in cassatie heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.

4 De beoordeling na verwijzing.

4 De uitspraak