Home

Hoge Raad, 25-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:502, 14/04433

Hoge Raad, 25-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:502, 14/04433

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 maart 2016
Datum publicatie
25 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:502
Formele relaties
Zaaknummer
14/04433

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht. Verdeling goederengemeenschap na echtscheiding. Vergoeding voor gebruik boot toegekend in strijd met art. 3:169 BW? Grenzen rechtsstrijd. Verknochtheid aandelen in stamrecht BV. Benadeling met meer dan een vierde? Verevening pensioenrecht? Gezag van gewijsde ten aanzien van taxatiewaarde?

Uitspraak

25 maart 2016

Eerste Kamer

14/04433

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,

t e g e n

[de vrouw],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen en beschikkingen in de zaak 37863/HA ZA 01-154 van de rechtbank Zutphen van 26 april 2001, 13 juni 2002, 21 november 2002, 13 september 2006, 16 februari 2007, 12 november 2007, 25 februari 2008 en 3 december 2008;

b. de arresten in de zaak 200.023.037/01 van het gerechtshof Arnhem van 11 mei 2010 en 6 november 2012 en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2013 en 20 mei 2014.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de man mede door mr. T.M. Subelack.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt in het principaal beroep tot vernietiging van de arresten van het hof van 11 mei 2010, 6 november 2012, 20 augustus 2013 en 20 mei 2014, met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, en in het incidenteel beroep tot verwerping daarvan.

De advocaat van de man heeft bij brief van 14 januari 2016 op die conclusie gereageerd. De advocaat van de vrouw heeft dat gedaan bij brief van 15 januari 2016.

3. Beoordeling van het middel in het onvoorwaardelijke gedeelte van het principale beroep

3.1

Voor zover voor de afdoening in cassatie van belang, kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 29 november 1967 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 21 januari 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 november 1999 in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) De ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen omvatte onder meer een motorboot (hierna: de boot).

3.2

Voor zover in dit verband van belang betreft het onderhavige geding een aantal samenhangende geschilpunten met betrekking tot de boot. De rechtbank heeft in een afzonderlijk gevoerde procedure de boot bij beschikking van 26 oktober 2007 toegedeeld aan de man tegen een vergoeding aan de vrouw wegens overbedeling. De rechtbank heeft in de onderhavige procedure het standpunt van de man verworpen dat de door hem met betrekking tot de boot gemaakte kosten in de verdeling moeten worden betrokken (rov. 2.10 van het vonnis van 3 december 2008).

3.3

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een gedeelte van de door de man ten behoeve van de boot gemaakte kosten voor de helft voor haar rekening dient te nemen (rov. 4.8 van het arrest van 11 mei 2010). Voorts heeft het hof geoordeeld dat alleen de man in de periode 2001-2007 (het tijdvak tussen de echtscheiding en de toedeling van de boot aan de man) het gebruik van de boot heeft gehad, en dat het redelijk is dat de man voor dat gebruik een vergoeding wegens gederfd gebruik en genot aan de vrouw betaalt. Het hof heeft die vergoeding per jaar vastgesteld op vier procent van de helft van de waarde van de boot. Het hof heeft het bedrag van deze vergoeding (in totaal € 40.300,--) in mindering gebracht op het bedrag dat de vrouw aan de man dient te betalen in verband met de voor de boot gemaakte kosten. (rov. 4.10 van het arrest van 11 mei 2010 en rov. 2.11 van het arrest van 20 mei 2014)

3.4

Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen de toekenning door het hof van de hiervoor in 3.3 bedoelde gebruiksvergoeding. Het klaagt onder meer dat de vrouw geen gebruiksvergoeding op grond van art. 3:169 BW heeft gevorderd en dat de man in hoger beroep heeft bestreden dat hij met uitsluiting van de vrouw het gebruik van de boot heeft gehad.

3.5

Deze klachten slagen. Zoals de man daarin terecht aanvoert, heeft de vrouw in dit geding geen gebruiksvergoeding gevorderd. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het een zodanige vordering heeft toegewezen, is het derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. Voor zover in dit verband van belang heeft de vrouw echter nog wel, als verweer tegen de vordering van de man tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de boot heeft gemaakt, aangevoerd dat het redelijk is dat de man die kosten volledig draagt omdat alleen hij in de desbetreffende periode het gebruik van de boot heeft gehad (zie rov. 4.9 van het tussenarrest van het hof van 11 mei 2010). Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het dit verweer gedeeltelijk heeft gehonoreerd, is het niet kenbaar ingegaan op de betwisting van dat verweer door de man, zoals in de toelichting op het onderdeel wordt aangevoerd.

3.6

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.2

Nu het incidentele beroep niet tot cassatie leidt, behoeft het voorwaardelijk ingestelde gedeelte van het principale beroep geen behandeling.

5 Beslissing