Home

Gerechtshof Leeuwarden, 28-06-2004, AP8936, BK 1903/02 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 28-06-2004, AP8936, BK 1903/02 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
28 juni 2004
Datum publicatie
9 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2004:AP8936
Formele relaties
Zaaknummer
BK 1903/02 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de helft van de huisvestingskosten die aan de belanghebbende door de B in rekening zijn gebracht, in aftrek kunnen worden gebracht als studiekosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 1903/02 28 juni 2004

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is over het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.879,--.

1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 12 september 2002 de aanslag gehandhaafd.

1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift (met bijlage), dat op 18 oktober 2002 is ingekomen bij het gerechtshof. Bij brief (met bijlagen), ingekomen bij het gerechtshof op 1 november 2002, heeft de belanghebbende haar beroepschrift aangevuld met de gronden van het beroep.

1.4. Op 12 december 2002 heeft de inspecteur een verweerschrift bij het gerechtshof ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 14 juni 2004, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende alsmede de inspecteur.

1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

2.1. De belanghebbende is als verpleegkundige werkzaam bij A. In mei 1999 is de belanghebbende begonnen met de opleiding tot Gestalttherapeut. Deze opleiding wordt verzorgd door B (: de B en duurt drie jaar. Per jaar bestaat de opleiding uit tien opleidingsweekenden, een vijfdaagse workshop en twee keer per maand een huiswerk- of studiebijeenkomst.

2.2. De opleidingsweekenden duren van vrijdagavond tot zondagmiddag (in totaal 41,5 uur) en vinden plaats in een kampeerboerderij. De B huurt deze ruimte. De B beschikt niet over een eigen opleidingsruimte. Per opleidingsweekend worden vijf sessies van maximaal drie uur per sessie gehouden. De B heeft aan de belanghebbende in het jaar 2000 naast de directe opleidingskosten een bedrag van ƒ 1.176,81 in rekening gebracht ter zake van de kosten van huisvesting in de kampeerboerderij. Zowel de directe opleidingskosten als de aan haar in rekening gebrachte huisvestingkosten heeft de belanghebbende in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 als studiekosten op haar onzuivere inkomen in mindering gebracht.

2.3. De inspecteur heeft aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.879,--. Daarbij heeft hij de onder punt 2.2 bedoelde huisvestingskosten niet in aftrek toegelaten. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de helft van de huisvestingskosten die aan de belanghebbende door de B in rekening zijn gebracht, in aftrek kunnen worden gebracht als studiekosten.

3.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur daarentegen ontkennend. Subsidiair is de inspecteur – naar het gerechtshof hem begrijpt – van opvatting dat 36% van de aan de belanghebbende in rekening gebrachte huisvestingskosten als studiekosten in aanmerking kunnen worden genomen .

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd.

4. De rechtsoverwegingen

4.1. Artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) bepaalt dat buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep zijn. Niet in geschil is dat de uitgaven voor de door de belanghebbende gevolgde opleiding tot Gestalttherapeut uitgaven in voormelde zin zijn.

4.2. Zoals de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 13 mei 1970, BNB 1970/133, heeft overwogen, blijkt duidelijk uit de parlementaire geschiedenis dat naar de bedoeling van de wetgever het begrip “uitgaven ter zake van opleiding of studie voor beroep” de uitgaven omvat die door de aard van de opleiding of de studie worden geboden dan wel daarop betrekking hebben of daarmede verband houden, doch dat hieronder niet kunnen worden gerangschikt de uitgaven van de belastingplichtige tot voorziening in zijn levensonderhoud.

4.3. Vaststaat dat de B tijdens de opleidingsweekenden een kampeerboerderij huurt, waarin tijdens het in totaal 41,5 uur durende verblijf van de belanghebbende aldaar per opleidingsweekend vijf (opleidings)sessies van maximaal drie uur per sessie worden gehouden. De huur van de kampeerboerderij is ingegeven doordat de B niet beschikt over een eigen opleidingsruimte. De B brengt de kosten van huisvesting in de kampeerboerderij naast de directe opleidingskosten aan de leerlingen in rekening. Gelet op deze vaststaande feiten, is het gerechtshof van oordeel dat 36% (15 uren ter zake van de sessies gedeeld door 41,5 uren, zijnde de totale duur van het verblijf, maal 100%) van de aan de belanghebbende in rekening gebrachte huisvestingskosten voor haar niet zijn aan te merken als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud. Voormelde kosten vormen namelijk geen verblijfkosten, maar houden direct verband met de door de belanghebbende gevolgde opleiding (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 mei 2002 met het kenmerk BK 761/01). De overige (64%) van de aan de belanghebbende in rekening gebrachte huisvestingskosten vormen daarentegen wel uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de belanghebbende. Aftrek van deze kosten is niet toegestaan. Het gerechtshof overweegt hierbij dat de belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat slechts de aan de voor de nachtrust bestemde tijd toegerekende huisvestingskosten (50%) als kosten van levensonderhoud in aanmerking kan worden genomen dan wel dat een groter deel dan 36% van de aan haar in rekening gebrachte huisvestingskosten direct verband houdt met de opleiding.

4.4. Het onder punt 4.3 overwogene leidt tot de conclusie dat een bedrag van ƒ 424,-- (36% van ƒ 1.177,--) als opleidingskosten in aftrek dient te komen op het in de definitieve aanslag opgenomen belastbaar inkomen. Het gerechtshof vermindert het belastbaar inkomen van de belanghebbende derhalve tot een bedrag van ƒ 50.455,--.

5. De proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op € 322,-- ter zake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.

6. De beslissing

Het gerechtshof

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.455,--;

gelast dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 29,-- aan haar vergoedt;

veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 322,-- en

wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Aldus vastgesteld op 28 juni 2004 door mr. J. Huiskes, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.

Op 9 juli 2004 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.