Home

Gerechtshof Den Haag, 03-06-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1288, 200.161.523/01

Gerechtshof Den Haag, 03-06-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1288, 200.161.523/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 juni 2015
Datum publicatie
3 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2015:1288
Formele relaties
Zaaknummer
200.161.523/01
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 392, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 404

Inhoudsindicatie

kinderalimentatie; prejudiciële vragen

Het gaat om een beslissing in een kinderalimentatiezaak waarbij de onderhoudsplicht van de vader aan de orde is.

Sedert 1 januari 2015 geldt de Wet Hervorming Kindregelingen, op grond waarvan de alleenstaande, ten behoeve van kinderen alimentatiegerechtigde, ouder aanspraak kan maken op de zogeheten alleenstaande ouderkop, een onderdeel van het gewijzigde stelsel voor zover het betreft het kindgebonden budget.

De prejudiciële vragen betreffen deze alleenstaande ouderkop en wel in het bijzonder of deze alleenstaande ouderkop in mindering moet worden gebracht op de kosten van levensonderhoud van de kinderen of niet.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Uitspraak : 3 juni 2015

Zaaknummer : 200.161.523/01

Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-1585

Zaaknummer rechtbank : C/09/461341

[appellant],

wonende te [woonplaats 1],

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. A. Harent te Dordrecht,

tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats 2],

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 18 december 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 september 2014 van de rechtbank Den Haag.

De vrouw heeft op 2 februari 2015 een verweerschrift ingediend.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de man:

- op 20 maart 2015 een brief van 19 maart 2015 met bijlagen;

van de zijde van de vrouw:

- op 19 maart 2015 een faxbericht met bijlagen.

De zaak is op 2 april 2015 mondeling behandeld.

Ter zitting waren aanwezig:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.

Bij die beschikking is - met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regeling opgenomen in de beschikking van 11 januari 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:

-

[naam 1], geboren op [geboortedatum 1] 2000 te [geboorteplaats 1] (hierna te noemen: [kind 1]), en

-

[naam 2], geboren op [geboortedatum 2] 2004 te [geboorteplaats 2] (hierna te noemen: [kind 2]),

(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) met ingang van 3 maart 2014 tot 1 juli 2014 bepaald op € 352,- per maand per kind en met ingang van 1 juli 2014 tot 1 september 2014 op € 320,- per maand per kind. Voorts is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 1 september 2014 bepaald op nihil en is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 september 2014 bepaald op € 224,- per maand, vanaf 30 september 2014 telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

Bij de echtscheidingsbeschikking van 11 januari 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de kinderalimentatie ten laste van de man met ingang van de datum dat de echtelijke woning is verkocht en overgedragen aan de vrouw vastgesteld op € 200,- per maand per kind. Verder is de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het aan de beschikking gehechte convenant opgenomen in de beschikking.

In het door partijen in november 2005 ondertekende echtscheidingsconvenant is in onderdeel 2.4 en 2.5 het volgende opgenomen:

“2.4 Met ingang van de datum dat de echtelijke woning is verkocht en overgedragen betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van € 200 per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen.

Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2006,

2.5 Naast de kinderalimentatie, als bedoeld in artikel 2.4, levert de man een bijdrage aan de vrouw in de extra kosten van de kinderen, zoals hobby´s, sporten, kleding, aanschaf fiets, orthodontie etc., in onderling overleg te bepalen.

Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bedraagt de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie voor de minderjarigen in 2014 € 231,97 per maand per kind.

De echtscheidingsbeschikking is op 6 februari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige(n), hierna ook kinderalimentatie.

2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen en alsnog de beschikking van 11 januari 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de overeenkomst tussen partijen van november 2005 onder artikel 2.4 en 2.5 te wijzigen en te bepalen dat:

o de bijdrage voor [kind 1] met ingang van 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 op € 177,- per maand wordt gesteld, zonder terugbetalingsverplichting van hetgeen reeds is voldaan, en met ingang van 1 augustus 2014 op nihil wordt gesteld, en

o de bijdrage voor [kind 2] met ingang van 1 april 2014 tot en met december 2014 op € 177,- per maand wordt gesteld en met ingang van 1 januari 2015 op € 21,- per maand.

3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dat hoger beroep af te wijzen.

Behoefte minderjarigen

4. De man voert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank de behoefte van de minderjarigen op € 441,21 per maand per kind vastgesteld, welk bedrag niet is onderbouwd door de vrouw. Op basis van de huidige gegevens dient dit op € 380,- per maand per kind te worden gesteld. Hierop dient het kindgebonden budget in mindering te worden gebracht, zodat een behoefte resteert van (€ 380 - € 74 =) € 306,- per maand per kind. Vanaf 1 januari 2015 resteert een behoefte voor [kind 2] van (€ 380 - € 359 =) € 21,- per maand, welk bedrag de man bereid is te betalen.

5. De vrouw voert aan dat de behoefte van de minderjarigen ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen is bepaald op € 377,- per maand per kind. Na indexering bedraagt de actuele behoefte in 2014 € 451,- per maand per kind. De vrouw bestrijdt dat de behoefte van [kind 2] in 2015 is gewijzigd. Het verminderen van de behoefte van [kind 2] met de alleenstaande ouderkop is in strijd met de bedoelingen van de wetgever. Bovendien staat tegenover een verhoging van het kindgebonden budget met de alleenstaande ouderkop het wegvallen van zes kindregelingen, hetgeen tot gevolg heeft dat het inkomen van de onderhoudsgerechtigde zal afnemen. Subsidiair stelt de vrouw dat de behoefte alleen dient te worden verminderd met de alleenstaande ouderkop, indien en voor zover de alleenstaande ouderkop hoger is dan het totaalbedrag dat zij vóór 1 januari 2015 ontving uit hoofde van voormelde elf kindregelingen.

Periode tot 1 januari 2015

Behoefte

6. Het hof overweegt als volgt. Uit de in het geding gebrachte brief van 23 augustus 2005 blijkt dat de kosten van de minderjarigen destijds (in 2005), uitgaande van 12 kinderbijslagpunten en een netto gezinsinkomen van afgerond € 2.500,- per maand, aan de hand van de tabel zijn becijferd op € 300,- per maand per kind, exclusief de kosten van kinderopvang. De eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang bedroeg destijds circa € 170,- per maand voor beide kinderen, zodat de totale kosten van de kinderen op € 385,- per maand per kind kwamen. Uitgaande van de “basisbehoefte” van € 300,- per maand per kind, welk bedrag geïndexeerd naar 2014 € 351,09 per maand per kind bedraagt, en tevens in aanmerking nemende dat de kosten van kinderopvang voor [kind 1] in 2014 niet meer worden gemaakt en voor [kind 2] nog slechts kosten van buitenschoolse opvang worden gemaakt, zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de behoefte van de minderjarigen in 2014 kan worden gesteld op € 380,- per maand per kind. Het hof zal zich hierbij aansluiten en daarvan uitgaan. Hierop wordt het kindgebonden budget in mindering gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarigen voor 2014 (€ 380 - € 74,- =) € 306,- per maand per kind bedraagt.

Draagkracht man

7. De man voert aan dat de rechtbank over de periode 3 maart 2014 tot 1 juli 2014 ten onrechte rekening heeft gehouden met de [werk-toelage] die hij ontving in verband met zijn uitzending. De toelage is immers deels bestemd voor de extra onkosten aldaar en verder voor de extra werkdruk en is zo uitzonderlijk en beperkt in tijd dat deze niet in de draagkracht dient te worden begrepen. Zijn draagkracht is over de periode 3 maart 2014 tot 1 juli 2014 gelijk aan die in de periode na 1 juli 2014, te weten een netto besteedbaar inkomen van € 2.382,- per maand en een draagkracht van € 565,- per maand. In ieder geval dient geen rekening te worden gehouden met de onbelaste toelage nu deze is bedoeld voor daadwerkelijk gemaakte onkosten aldaar. De man is aldus primair van mening dat zijn draagkracht dient te worden berekend op basis van zijn reguliere inkomen en subsidiair dat de netto onkostenvergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten.

8. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het totale inkomen van de man als uitgangspunt dient te worden genomen, derhalve inclusief de (belaste) [werk-toelage] en de onbelaste onkostenvergoeding. De vrouw bestrijdt dat er extra onkosten door de man zijn gemaakt, nu daarvan geen stukken zijn overgelegd. De onbelaste vergoeding dient volgens haar als verkapt inkomen te worden aangemerkt.

9. Het hof neemt voor de berekening van de draagkracht van de man zijn jaaropgave over 2014 tot uitgangspunt. Hierin is ook de (belaste) [werk-toelage] begrepen. Het hof ziet geen aanleiding de (onbelaste) onkostenvergoeding bij het jaarinkomen op te tellen, nu deze vergoedingen in de regel worden verstrekt ter bestrijding van reële en feitelijk gemaakte onkosten. Dit volgt ook uit de door de man overgelegde algemene Regeling voorzieningen bij vredes- en humanitaire operaties. Hieraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat de man geen stukken en/of bonnetjes in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij in de periode van uitzending kosten heeft gemaakt voor bewassing, (tele)communicatie, ontspanning, recuperatie en overige kosten. Uitgaande van het op de jaaropgave vermelde fiscale jaarinkomen 2014 van € 52.064,-, en rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de man in 2014 op € 2.868,-. Dit brengt mee dat de draagkracht 70% [2.868 – (0,3 x 2.868 + 860)] = € 803,- bedraagt, nog te verhogen met het fiscaal voordeel van € 75,- per maand, namelijk € 40,- voor [kind 1] en € 35,- voor [kind 2], derhalve in totaal € 878,- per maand.

Draagkracht vrouw

10. Het hof neemt, evenals bij de man, ook voor de berekening van de draagkracht van de vrouw haar jaaropgave over 2014 als uitgangspunt. Uitgaande van een fiscaal jaarloon van € 15.088,- en rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de vrouw op € 1.257,- per maand. Gelet hierop zal het hof uitgaan van een minimum draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 25,- per maand per kind, derhalve van in totaal € 50,- per maand.

Verdeling kosten over beide ouders

11. De draagkracht van beide ouders tezamen is voldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. De verdeling van de kosten over beide ouders berekent het hof door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:

het eigen aandeel van de man bedraagt: 878/928 x 612 = € 579,-

het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 50/928 x 612 = € 33,-

samen € 612,-

Zorgkorting

12. Van de totale behoefte van de minderjarigen komt een gedeelte van € 579,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 33,- per maand voor rekening van de vrouw. Op voornoemd bedrag van € 579,- brengt het hof de zorgkorting in mindering. De man voert aan dat de bij de zorgregeling passende zorgkorting 35% bedraagt. De vrouw stelt daarentegen dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van maximaal 15%.

13. Niet in geschil is dat de minderjarigen, voor wat betreft [kind 1] tot het moment waarop hij bij de man is gaan wonen, bij de man verblijven de ene week van zaterdag 17 uur tot zondag 19 uur en de andere week van vrijdag 17 uur tot zondag 19 uur, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen. Gelet op deze zorgregeling zal het hof een zorgkorting van 25% van € 306,-, is € 76,50 per kind in aanmerking nemen. Het hof ziet geen aanleiding om voor de periode van de uitzending van de man toepassing van de zorgkorting achterwege te laten, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de zorgregeling ook tijdens die periode door is blijven lopen met de partner van de man. De door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage bedraagt mitsdien (€ 579,- – € 153,- =) € 426,- per maand, ofwel € 213,- per maand per kind.

Ingangsdatum

14. De man heeft verzocht de door hem verzochte kinderbijdrage vast te stellen per 1 april 2014, namelijk de datum van zijn zelfstandig verzoek in eerste aanleg. De vrouw heeft in haar inleidende verzoek om vaststelling van een hogere kinderbijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift bepleit, te weten 3 maart 2014.

15. Het hof zal de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de man als ingangsdatum hanteren, te weten 1 april 2014, nu de vrouw vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderalimentatie.

Periode vanaf 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014

16. De man heeft aangevoerd dat de bijdrage voor [kind 1] op 1 augustus 2014 op nihil dient te worden gesteld, aangezien [kind 1] sinds augustus 2014 zijn hoofdverblijf bij de man heeft. De vrouw heeft aangevoerd dat [kind 1] tot 1 september 2014 bij haar ingeschreven heeft gestaan.

17. Het hof overweegt als volgt. In de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 november 2014 is onder het kopje “beoordeling” opgenomen dat niet tussen partijen in geschil is dat [kind 1] sinds augustus 2014 zijn hoofdverblijf bij de man heeft. Volgens de vrouw had hier moeten staan dat [kind 1] in augustus feitelijk zijn verblijfplaats bij de man had. Nu de vrouw aldus erkent dat [kind 1] feitelijk vanaf augustus bij de man verblijft, zal het hof per 1 augustus 2014 met de wijziging van het verblijf van [kind 1] rekening houden.

18. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het hof de kinderbijdrage voor [kind 1] met ingang van 1 augustus 2014 op nihil zal bepalen. Dit brengt tevens mee dat de draagkracht van de man wijzigt in verband met het vervallen van het fiscaal voordeel ad € 40,- per maand, dat was gemoeid met de bijdrage voor [kind 1]. De verdeling van de kosten van [kind 2] over beide ouders luidt dan als volgt, waarbij het hof ieders draagkracht deelt door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:

het eigen aandeel van de man bedraagt: 838/863x 306 = € 297,-

het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 25/863 x 306 = € 9,-

samen € 306,-

Nu de behoefte van [kind 2] € 306,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 76,- per maand. Voornoemde bijdrage van € 297,- wordt verminderd met dit bedrag, zodat het hof een door de man met ingang van 1 augustus 2014 verschuldigde kinderbijdrage ten behoeve van [kind 2] zal vaststellen van € 221,- per maand.

19. Uit dit alles volgt dat de man aan de vrouw vanaf 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 een kinderalimentatie verschuldigd is van € 213,- per maand per kind en vanaf 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 voor [kind 1] nihil en voor [kind 2] € 221,- per maand, zodat de bestreden beschikking zal worden vernietigd.

Terugbetaling

20. De man heeft terugbetaling gevorderd van hetgeen hij te veel heeft betaald. Hierbij heeft te gelden dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. (Zie HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232).

De man heeft onder protest de hogere kinderbijdrage die bij de bestreden beschikking is vastgesteld aan de vrouw betaald. De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet alles meer op de bank heeft staan en voordien geld heeft moeten lenen om in de kosten van de minderjarigen te kunnen voorzien.

21. De vrouw heeft de door de rechtbank genoemde bedragen geïncasseerd ondanks het door de man ingestelde hoger beroep, terwijl de man heeft toegezegd aan zijn oorspronkelijke verplichting te zullen blijven voldoen. Van de vrouw kan gelet daarop naar het oordeel van het hof in redelijkheid worden verlangd dat zij van hetgeen zij over de periode van 3 maart 2014 tot 1 januari 2015 teveel heeft ontvangen - welk bedrag het hof becijfert op ca. € 1.700,- - aan de man terugbetaalt een bedrag groot € 1.000,-.

Kinderbijdrage ten behoeve van [kind 2] met ingang van 1 januari 2015

22. De man verzoekt het hof de kinderalimentatie voor [kind 2] ook met ingang van 1 januari 2015 vast te stellen. Partijen communiceren niet meer met elkaar, zodat de man niet verwacht dat zij er onderling uitkomen. De man heeft ter zitting gesteld dat de behoefte van [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 is te stellen op € 380,- minus het kindgebonden budget van (afgerond) € 340,-, conform de voorschotbeschikking, derhalve € 40,- per maand. Daarbij heeft hij zich nader op het standpunt gesteld dat het kindgebonden budget € 340,- bedraagt en niet € 354,- zoals hij eerder in de schriftelijke stukken heeft betoogd. De man heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat indien van de aanbeveling van de expertgroep alimentatienormen wordt afgeweken, de alleenstaande ouderkop als inkomen aan de zijde van de vrouw moet worden meegenomen.

23. De vrouw voert aan dat de behoefte niet verminderd moet worden met de zogenoemde alleenstaande ouderkop, omdat dat in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Subsidiair betoogt zij dat de behoefte alleen verminderd moet worden met de alleenstaande ouderkop indien en voor zover die hoger is dan het totaalbedrag dat de vrouw voorheen ontving uit hoofde van de tot 1 januari 2015 geldende elf kindregelingen, waaronder de alleenstaande ouderkorting.

24. De stellingen van partijen leiden tot de volgende door het hof berekende vast te stellen bedragen aan kinderalimentatie.

Primaire stelling man: kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, in mindering op behoefte

25. De primaire stelling van de man, in overeenstemming met de aanbeveling zoals neergelegd in het rapport van de expertgroep alimentatienormen, leidt ertoe dat het totale kindgebonden budget in mindering wordt gebracht op de behoefte van de minderjarige.

Uitgaande van een behoefte van de minderjarige (geïndexeerd naar 2015) van € 383,- per maand te verminderen met het totale bedrag aan kindgebonden budget dat volgens de voorschotbeschikking toeslagen voor het jaar 2015 (€ 4.082,- : 12 =) € 340,- per maand bedraagt, resteert een eigen aandeel van de ouders in de kosten van [kind 2] van € 43,- per maand.

26. Vervolgens moet het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarige worden verdeeld over de ouders naar rato van hun draagkracht.

Draagkracht man 2015

27. Het hof houdt rekening met een bruto-jaarinkomen van de man van € 42.225,-, uitgaande van een vaste bezoldiging per maand van € 2.767,33, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, een eindejaarsuitkering en een maandelijkse bijdrage VEB in PG van € 257,36. Verder houdt het hof rekening met de volgende maandelijkse premies, te weten premie OP/NP van € 117,45, premie VUT equivalent van € 48,07 en premie AOP-BW van € 1,73. Hierbij is het hof uitgegaan van de salarisspecificaties over januari en februari 2015.

Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het netto besteedbaar inkomen bedraagt aldus € 2.307,- per maand. De draagkracht bedraagt derhalve 70% [2.307 – (0,3 x 2.307 + 875)] = € 518,-.

Draagkracht vrouw 2015

28. Het hof houdt rekening met een jaarinkomen van de vrouw van € 18.330,-, uitgaande van een brutosalaris van € 1.469,42 per maand, te vermeerderen met vakantiegeld van 8%. Het hof is hierbij uitgegaan van de overgelegde salarisspecificaties over januari, februari en maart 2015. Verder houdt het hof rekening met de premie OP/NP van € 53,11 per maand en een premie WGA van € 6,16 per maand. Het netto besteedbaar inkomen berekent het hof, rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, op € 1.451,- per maand. De draagkracht bedraagt aldus 70% [1.451 – (0,3 x 1.451 + 825)] = € 133,-.

Verdeling kosten over beide ouders

29. De verdeling van de kosten over beide ouders berekent het hof door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:

het eigen aandeel van de man bedraagt: 518/651 x 43 = € 34,-

het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 133/651 x 43 = € 9,-

samen € 43,-

Het eigen aandeel van de man wordt verminderd met de zorgkorting van 25% van € 43,- = € 11,, zodat een door de man te betalen kinderalimentatie resteert van € 23,- per maand.

Subsidiaire stelling man: alleenstaande ouderkop is inkomen aan de zijde van de vrouw

30. De draagkracht van de man bedraagt zoals hiervoor berekend € 518,- per maand. Indien de alleenstaande ouderkop ten bedrage van € 254,- per maand in de draagkracht wordt betrokken, wordt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.451,- verhoogd met € 254,- per maand, zodat het € 1.705,- per maand bedraagt. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan 70% [1.705 – (0,3 x 1.705 + 875)] = € 223,-.

De behoefte van [kind 2] bedraagt dan € 383,- minus alleen het overige deel van het kindgebonden budget (340 - 254 = 86) is € 297,-.

De verdeling van de kosten over beide ouders bedraagt alsdan:

het eigen aandeel van de man bedraagt: 518/741 x 297 = € 208,-

het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 223/741 x 297 = € 89,-

samen € 297,-

Rekening houdende met een zorgkorting van 25% van € 297,- = € 74,-, bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie € 134,- per maand.

Stelling vrouw: buiten beschouwing laten van de alleenstaande ouderkop

31. De vrouw heeft betoogd dat de zogenoemde alleenstaande ouderkop buiten beschouwing moet worden gelaten en aldus niet in mindering strekt op de behoefte en evenmin in de draagkracht moet worden betrokken. Hiervan uitgaande bedraagt de behoefte van [kind 2] aldus € 383,- minus (340 – 254 =) 86 = € 297,- en de draagkracht van de man € 518,- en van de vrouw € 133,-.

De verdeling van de kosten over beide ouders berekent het hof door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:

het eigen aandeel van de man bedraagt: 518/651 x 297 = € 236,-

het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 133/651 x 297 = € 61,-

samen € 297,-

Het eigen aandeel van de man wordt verminderd met de zorgkorting van 25% van € 297,- = € 74,- zodat een door de man te betalen kinderalimentatie resteert van € 162,- per maand.

Alleenstaande ouderkop

32. Uit voorgaande berekeningen vloeit voort dat, afhankelijk van de wijze waarop met het kindgebonden budget en met name de daarin begrepen alleenstaande ouderkop wordt omgegaan, een door de man te betalen kinderalimentatie volgt van respectievelijk € 23,-, € 134,-, dan wel € 162,- per maand. De man heeft voldoende draagkracht om deze bijdrage(n) te voldoen.

33. Ten aanzien van de in de stellingen van partijen liggende vraag of de in het kindgebonden budget begrepen alleenstaande ouderkop (ook) in mindering moet worden gebracht op de behoefte van de minderjarige, dan wel ter bepaling van de draagkracht aan de inkomenszijde van de alimentatiegerechtigde moet worden meegenomen, zoals de man betoogt, of buiten beschouwing moet worden gelaten zoals de vrouw betoogt, overweegt het hof als volgt.

34. Ingevolge artikel 1:392 lid 1 letter a BW zijn ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud jegens hun kinderen. Ingevolge artikel 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Op grond van 1:397 lid 1 BW wordt bij de bepaling van het verschuldigde bedrag enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. Ingevolge artikel 1:397 lid 2 BW is ieder van de ouders gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft, waarbij rekening wordt gehouden met ieders draagkracht.

35. Door de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen (Wet hervorming kindregelingen) wordt met ingang van 1 januari 2015 aan de tot het kindgebonden budget gerechtigde ouder die geen partner heeft, een extra bedrag, de zogenoemde alleenstaande ouderkop, toegekend. Het extra bedrag is inkomensafhankelijk en bedraagt thans maximaal € 3.050,- per jaar, dat is afgerond € 254,- per maand. Verder is met de inwerkingtreding van die wet (onder meer) de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand afgeschaft als ook de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting. Het doel van de Wet hervorming kindregelingen (WHK) is opgenomen in de Memorie van Toelichting, (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 716, nr. 3) en luidt als volgt:

“De regering hervormt en versobert de kindregelingen. Doel hiervan is om de beschikbare middelen op een rechtvaardige en effectieve manier in te zetten voor inkomensondersteuning aan ouders en om arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Daarnaast levert dit wetsvoorstel een bijdrage aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën.”

Onder 1.3 is in de Memorie van Toelichting opgenomen dat de regering met de WHK het stelsel van 11 kindregelingen wil reduceren tot 4 regelingen met elk een eigen, logisch doel. De kinderbijslag en het kindgebonden budget bieden inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen, waarbij de kinderbijslag een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen is en het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen. Alleenstaande ouders krijgen een hoger bedrag, de alleenstaande ouderkop. Naast de regelingen voor inkomensondersteuning zijn er twee regelingen die ouders stimuleren om te werken, namelijk de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag.

36. In het rapport van de expertgroep alimentatienormen is het kindgebonden budget sinds de invoering van de gewijzigde richtlijnen voor kinderalimentatie aangemerkt als een specifieke, budgetondersteunende maatregel die niet de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde beïnvloedt, maar uitsluitend de behoefte van het kind. De huidige aanbeveling van de expertgroep om het gehele kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in mindering te brengen op de behoefte van de minderjarige wordt geacht in overeenstemming te zijn met de bedoeling van de wetgever die het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop die is begrepen in het kindgebonden budget, zou hebben gedefinieerd als een inkomensafhankelijke ondersteuning van overheidswege in de kosten ten behoeve van het kind. Deze rekenmethodiek kan tot gevolg hebben dat geen behoefte meer resteert bij het kind, ook indien de onderhoudsplichtige over voldoende draagkracht beschikt. Indien als gevolg van deze rekenwijze bij de onderhoudsplichtige nog draagkracht resteert, kan dit bij de eventueel op te leggen partneralimentatie worden betrokken, aldus de aanbeveling. De expertgroep heeft zich daarbij gebaseerd op een van de antwoorden van Minister Asscher bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer waarbij de Minister het volgende stelt:

“Indien door zowel de kinderbijslag als het kindgebonden budget in de behoefte van het kind wordt voorzien, is er geen aanspraak op kinderalimentatie. Dat zal niet voor alle kinderen opgaan. De behoefte van het kind kan immers groter zijn dan hetgeen via het stelsel van kindregelingen wordt ontvangen. Dan kan er ook in de toekomst sprake zijn van zo’n verplichting.” (Kamerstukken I 2013/2014, nr. 33, 11).

37. Inmiddels heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Kamervragen beantwoord over de gevolgen van de WHK voor de kinderalimentatie. Hij heeft daarbij onder meer opgemerkt (zie blz. 4):

“dat hij uit de berichtgeving van de expertgroep alimentatienormen afleidt dat de expertgroep zich bij de keuze in het toerekenen van bepaalde tegemoetkomingen aan de behoefte van het kind heeft gebaseerd op zijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de WHK. Naar het oordeel van het kabinet was op basis van de overige parlementaire stukken, zoals de memorie van toelichting, een andere keuze in de toerekening eveneens verdedigbaar geweest, doch niet op voorhand beter.”

Dat een andere keuze kan worden gemaakt wordt ook verdedigd in de literatuur. Het hof wijst - zonder volledig te willen zijn - op de artikelen van mr. Agnes van Wieren, Kinderalimentatie afgeschaft?; mr. A.N. Labohm, Wet hervorming kindregelingen & kinderalimentatie, EB 2015/1; drs. R.M. Kavelaars-Niekoop, Kindregelingen en kinderalimentatie; toch niet zo kinderlijk eenvoudig, EB 2015/36; en het commentaar van J.J. Smeenge onder de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1456 in PFR Updates 2015-0051. Zie ook de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1704. In voornoemde jurisprudentie is het oordeel terug te vinden dat de alleenstaande ouderkop geheel buiten beschouwing moet worden gelaten. In de genoemde artikelen wordt het standpunt gehuldigd - kort samengevat - dat de alleenstaande ouderkop heeft te gelden als inkomen van de alleenstaande ouder en mitsdien bij de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie in de draagkracht van deze ouder moet worden begrepen. Hierbij wordt verwezen naar het inkomenseffect dat afschaffing van de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting voor de alleenstaande ouder heeft en het effect voor het alimentatie rekenen. Het vervallen van de alleenstaande ouderkorting brengt namelijk mee dat deze ouder zijn of haar vaste en variabele korting op verschuldigde belasting verliest, waardoor minder draagkracht resteert. In de hierboven vermelde literatuur wordt op grond daarvan de opvatting verdedigd dat het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop conform de bedoeling van de wetgever ten goede komt aan de alleenstaande ouder en bij diens draagkracht moet worden betrokken. De opvatting dat het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop moet worden aangemerkt als inkomen en dus van invloed is op de draagkracht van de ouder die dit bedrag ontvangt, is ook terug te vinden in het Voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wet herziening kinderalimentatie, nr. 34154, nr. 3, onder 4 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel, sub e. kinderbijslag en kindgebonden budget). De initiatiefnemers van deze wet hebben ervoor gekozen om het gehele kindgebonden budget bij het netto inkomen op te tellen omdat dit een reëler beeld geeft van de inkomsten van de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben.

38. Gelet op de verschillende opvattingen ten aanzien van het kindgebonden budget en de daarin begrepen alleenstaande ouderkop zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen stellen. Het antwoord op deze vragen is rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vragen zich voordoen.

39. Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden:

1. Moet bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit: i) in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen; dan wel ii) in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt?

2. Bij vraag 1 is geen onderscheid gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Indien dat onderscheid wel moet worden gemaakt, op welke wijze moet dan ter bepaling van de verschuldigde onderhoudsbijdrage rekening worden gehouden met de alleenstaande ouderkop en op welke wijze met het overige deel van het kindgebonden budget?

40. Nu met de beantwoording van de prejudiciële vragen naar verwachting enkele maanden zijn gemoeid en partijen belang hebben bij een beslissing, zal het hof met ingang van 1 januari 2015 een voorlopige kinderalimentatie bepalen in overeenstemming met de aanbeveling zoals opgenomen in het rapport van de expertgroep alimentatienormen. Het hof heeft daarbij het belang van de rechtseenheid en rechtszekerheid laten prevaleren. Dit brengt mee dat het hof met ingang van 1 januari 2015 een voorlopige kinderalimentatie zal bepalen van € 23,- per maand. Na de beantwoording van de prejudiciële vragen zal het hof een definitieve kinderalimentatie voor de periode na 1 januari 2015 bepalen.

41. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.

42. Bij brief van 27 mei 2015 heeft de advocaat van de man het hof bericht in te kunnen stemmen met het voornemen voornoemde rechtsvragen voor te leggen aan de Hoge Raad alsmede met de inhoud daarvan; de advocaat van de vrouw heeft op 28 mei 2015 het hof telefonisch bericht in te stemmen met de vraagstelling en de voorgestelde voortgang van de zaak.

43. De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:

wijst af het inleidende verzoek van de vrouw;

bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 11 januari 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de daarin opgenomen onderling getroffen regeling - de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor beide minderjarigen met ingang van 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 op € 213,- per maand per kind;

bepaalt de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige [kind 1] met ingang van 1 augustus 2014 op nihil;

bepaalt de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige [kind 2] met ingang van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 op € 221,- per maand;

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag groot € 1.000,- ter zake van teveel ontvangen kinderalimentatie over de periode van 3 maart 2014 tot 1 januari 2015;

bepaalt de door de man voorlopig te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 op € 23,- per maand;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 39 omschreven rechtsvragen te beantwoorden;

bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH Den Haag;

bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt;

houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 ten behoeve van [kind 2] aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Sutorius-van Hees en Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2015.