Home

Gerechtshof Den Haag, 19-02-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:393, BK-12-00888

Gerechtshof Den Haag, 19-02-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:393, BK-12-00888

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
19 februari 2014
Datum publicatie
13 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2014:393
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12-00888

Inhoudsindicatie

Verzoek om immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00888

in het geding tussen:

tegen

en tegen

de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie, te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,

op het na te melden verzoek van belanghebbende tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.

Procesverloop omtrent het verzoek

1.1. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om teruggaaf van betaalde leges. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht beroep tegen deze beschikking ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juli 2008, nr. Awb 06/3540, het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij uitspraak van 9 juni 2011, nr. P08/00940, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2424, heeft dat hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

1.4. Op het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof Amsterdam heeft de Hoge Raad bij arrest van 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, de uitspraak vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade betreft en het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage verwezen ter verdere behandeling en beslissing.

1.5. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid allen gebruik hebben gemaakt. Vervolgens hebben belanghebbende en de Inspecteur op de uitlating van de Minister en elkaars uitlatingen schriftelijk gereageerd. Partijen hebben van elkanders reacties kunnen kennisnemen.

1.6. Met toestemming van partijen is een mondelinge behandeling achterwege gebleven.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure na verwijzing het volgende vast:

2.1. Aan belanghebbende zijn op 9 juni 1998 en op 12 oktober 1999 bouwvergunningen verleend ten behoeve van het oprichten van een kantoorpand. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van deze vergunningen waarna de gemeente bij brieven van 26 en 27 november 2002 belanghebbende heeft meegedeeld voornemens te zijn de bouwvergunningen in te trekken.

2.2. Belanghebbende heeft bij brief van 5 juli 2004 verzocht om teruggave van 50 percent van de betaalde bouwleges. Op 10 augustus 2004 heeft belanghebbende het College van de gemeente Hilversum verzocht om een reactie op dit verzoek. Bij brief van 4 oktober 2004 is aan belanghebbende meegedeeld dat het verzoek in handen is gesteld van het hoofd Belastingen. De bouwvergunningen zijn ingetrokken op 8 februari 2005.

2.3. Op 28 juni 2005 is door het Hoofd afwijzend beslist op het verzoek om teruggave.

2.4. Het bezwaarschrift van 29 juli 2005 tegen deze afwijzing is met instemming van partijen op grond van artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) gezonden aan de rechtbank Amsterdam om als beroep te worden behandeld.

2.5. De beide zaken zijn ter zitting van de rechtbank van 10 juli 2008 gevoegd behandeld en daarna gesplitst. Bij uitspraak van 28 juli 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2.6. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof Amsterdam ingekomen op 27 augustus 2008, aangevuld bij brief van 29 september 2008. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 13 april 2011 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2011 en het gerechtshof heeft op 9 juni 2011 uitspraak gedaan en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Omschrijving geschil en standpunten

3.1. Het geding na verwijzing betreft thans nog het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep en de vergoeding van proceskosten in beroep en hoger beroep.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 juli 2005 en dat de redelijke termijn met één jaar en tien maanden is overschreden, af te ronden op twee jaar, dat uitgaande van het basisbedrag van € 500 per half jaar aan overschrijding derhalve € 2.000 dient te worden vergoed alsmede de proceskosten in beroep en hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komen.

3.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden en geen recht bestaat op vergoeding van proceskosten te zijner laste.

Voor de aanvang van de redelijke termijn dient overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest heeft overwogen te worden uitgegaan van de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift van 29 juli 2005 op het besluit van de Inspecteur van 28 juni 2005 om geen teruggave van leges te verlenen. Het bezwaarschrift is doorgezonden naar de rechtbank. De redelijke termijn is overschreden door de rechtbank Amsterdam en het Hof Amsterdam en niet de gemeente. Gelet op het ontbreken van enig verwijt aan de kant van de gemeente acht de gemeente het niet op zijn plaats om haar te veroordelen in de proceskosten.

3.4. De Minister stelt zich op het volgende standpunt:

De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt één jaar en tien maanden en is aan de rechter te wijten gelet op de datum van binnenkomst van het beroepschrift bij de rechtbank van 29 juli 2005 en de uitspraak van het gerechtshof van 9 juni 2011. De aard van de zaak is niet zodanig dat deze kan worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend. Om die reden is er geen reden tot verhoging of verlaging van het in de jurisprudentie gehanteerde basisbedrag van € 500 per halfjaar aan overschrijding zodat het verzoek tot vergoeding van een bedrag van € 2.000 toewijsbaar is.

Conclusies van partijen

Beoordeling van het verzoek

Proceskosten en griffierecht

Beslissing