Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-01-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:149, 200.193.347/01

Gerechtshof Amsterdam, 16-01-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:149, 200.193.347/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 januari 2018
Datum publicatie
14 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:149
Formele relaties
Zaaknummer
200.193.347/01

Inhoudsindicatie

Gezag en omgang. Verzoek man tot gezamenlijk gezag over minderjarige wordt afgewezen. Verzoek tot omgangsregeling wordt eveneens afgewezen. Contactherstel tussen de man en de minderjarige dient uiterst zorgvuldig opgebouwd en begeleid te worden, hulpverlening is daarbij noodzakelijk. Hof ziet bij de man geen duurzame bereidheid zijn (onvoorwaardelijke) medewerking te verlenen aan de benodigde hulpverlening.

Uitspraak

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Uitspraak: 16 januari 2018

Zaaknummer: 200.193.347/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/13/561484 / FA RK 14-1939

in de zaak in hoger beroep van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster,

advocaat: mr. L. van Wassenberg te Amstelveen,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

advocaat: mr. B. Beekman te Noordwijk.

1 Verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.

Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.

1.2.

Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 14 maart 2017.

1.3.

De vrouw heeft op 29 juni 2017 en op 22 augustus 2017 nadere stukken ingediend.

1.4.

De man heeft op 3 juli 2017 en op 22 augustus 2017 nadere stukken ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling is voortgezet op 16 november 2017. Ter terechtzitting zijn verschenen:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de heer R. Koops, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de raad).

2 De verdere beoordeling van het geschil

2.1.

Tussen partijen is het gezag over [de minderjarige] en de contactregeling tussen de man en [de minderjarige] in geschil.

2.2.

De vrouw heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog het inleidend verzoek van de man af te wijzen. Zij heeft haar verzoek bij brief van 29 juni 2017 gewijzigd in die zin dat zij (naar het hof begrijpt ten aanzien van onderdeel II: subsidiair) verzoekt:

I. het inleidend verzoek van de man beide ouders gezamenlijk met het gezag te belasten, af te wijzen;

II. te bepalen dat partijen en [de minderjarige] deel zullen nemen aan het traject “Ouderschap blijft” van Altra en zolang er door de man geen medewerking wordt verleend aan dit traject er geen omgang zal plaatsvinden in afwachting van het verloop van dit traject.

2.3.

De man heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. In zijn brief van 22 augustus 2017 verweert de man zich tegen het gewijzigde verzoek van de vrouw.

2.4.

Bij de (tussen)beschikking van dit hof van 14 maart 2017 is iedere beslissing omtrent het gezag en de omgang aangehouden en is (onder meer) bepaald dat een eerste door het Ouder en Kind team begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige] binnen een maand na de beschikking dient plaats te vinden.

Uit de onder 1.3 en 1.4 genoemde ingekomen stukken is het volgende naar voren gekomen. Het Ouder- en Kindteam heeft de zaak verwezen naar het loket Bijzondere beschikkingen. Het Ouder- en Kindteam loket Bijzondere beschikkingen heeft bij besluit van 2 juni 2017 [de minderjarige] verwezen naar ambulante jeugdhulp, waarmee kennelijk is bedoeld de ouders te verwijzen naar Altra Jeugdhulp om het traject “Ouderschap blijft” te volgen. Later is gebleken dat dit besluit niet op de juiste manier tot stand is gekomen omdat de man (nog) geen toestemming had gegeven. Het traject bij Altra is niet gestart en er heeft geen omgang plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de man.

2.5.

De mondelinge behandeling is voortgezet op 16 november 2017.

De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij toestemming heeft gegeven voor het traject bij Altra, maar dat het niet is gestart omdat de man geen toestemming heeft gegeven. Voor haar is niet duidelijk waarom hij dit niet heeft gedaan. Het besluit met de doorverwijzing naar Altra is na drie maanden vervallen vanwege het ontbreken van de toestemming van de man. De vrouw wijst erop dat de man eerder ook al geen toestemming voor de opvoedpoli heeft gegeven. Het is de vraag wat nu nog geprobeerd kan worden om de omgang weer op te starten. De vrouw blijft voorts bij haar standpunt dat het gezamenlijk gezag niet in het belang van [de minderjarige] is. De ouders zijn het niet eens over de hulp die [de minderjarige] nodig heeft en evenmin over andere zaken met betrekking tot [de minderjarige] . De man heeft onlangs geweigerd toestemming gegeven voor de herfstvakantie van de vrouw en [de minderjarige] , als gevolg waarvan zij niet met vakantie zijn gegaan. De vrouw wijst erop dat de raad in het raadsrapport van 5 november 2014 ook heeft geadviseerd het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag af te wijzen.

2.6.

De man heeft ter zitting verklaard dat hij altijd toestemming heeft gegeven voor hulpverlening, maar dat hij meer informatie wilde hebben over dit traject. Er is inmiddels zoveel geprobeerd dat bij de man weerstand is ontstaan. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij niet actief heeft gevraagd om meer informatie over het traject en dat hij het traject bij Altra geen passend traject vindt gelet op de huidige situatie en problematiek van [de minderjarige] . Hij is van mening dat gezocht moet worden naar een manier om het contact tussen hem en [de minderjarige] (op korte termijn) vorm te geven. De man wil alleen meewerken aan het traject bij Altra als zeker is dat [de minderjarige] dan niet verder klem raakt tussen de ouders.

De man wil voorts samen met de vrouw het gezag over [de minderjarige] uitoefenen omdat hij wil kunnen meebeslissen over [de minderjarige] . Hij zal daar verantwoordelijk mee omgaan. Ten aanzien van de herfstvakantie stelt de man dat hij wel toestemming wilde geven voor de vakantie, maar dat hij geen kopie van zijn ID-kaart aan de vrouw wilde geven.

2.7.

De raad heeft het hof ter zitting geadviseerd en verwezen naar het eerdere advies zoals neergelegd in het raadsrapport van 5 november 2014. De raad is verbaasd dat het traject bij Altra niet tot stand is gekomen. Altra is een belangrijk voortraject voor omgang. Inmiddels heeft [de minderjarige] zijn vader al sinds november 2013 niet gezien. De raad zou verwachten dat de man de kans op contactherstel zou aangrijpen, maar de man geeft geen (onvoorwaardelijke) toestemming voor hulpverlening. De raad is van mening dat hulpverlening noodzakelijk is om het contact tussen [de minderjarige] en de man te herstellen.

De raad heeft voorts grote zorgen over de uitoefening van het gezamenlijk gezag. Ten tijde van het raadsrapport was de conclusie van de raad dat de situatie te prematuur was voor gezamenlijk gezag van de ouders. De rechtbank heeft anders beslist. De raad constateert nu ter zitting dat het uitoefenen van het gezamenlijk gezag tussen de ouders zeer moeizaam verloopt.

Gezag

2.8.

Op grond van artikel 1: 253c BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.

Indien de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

2.9.

Het hof overweegt dat voor gezamenlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich ten aanzien van het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Voornoemd risico kan bestaan als een slechte communicatie tussen de ouders aan het nemen van de noodzakelijke beslissingen aangaande de verzorging en opvoeding van het kind in de weg staat.

Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier en het ter zitting verhandelde vast dat de verhouding tussen de ouders al lange tijd ernstig is verstoord en dat zij niet of nauwelijks communiceren met elkaar. Zij zijn niet in staat in gezamenlijk overleg beslissingen over [de minderjarige] te nemen. Zij hebben een (geheel) andere visie op de hulp die [de minderjarige] nodig heeft, op ieders aandeel in de huidige problematiek en op gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden. [de minderjarige] lijdt hieronder. In het verleden is hij getuige geweest van conflicten tussen de ouders. Voorts is de man onvoldoende bereid mee te werken aan zaken die (het gezag over) [de minderjarige] betreffen. De man stelt voorwaarden aan zijn medewerking als gevolg waarvan noodzakelijke beslissingen niet worden genomen. Zo is de herfstvakantie van de moeder en [de minderjarige] niet doorgegaan omdat de man weigerde een kopie van zijn ID-kaart aan de vrouw te geven. De man wilde in plaats daarvan met de vader van de vrouw de toestemming voor de vakantie regelen. Ook ten aanzien van de hulpverlening verbindt de man voorwaarden aan zijn medewerking. Deze opstelling van de man heeft ertoe geleid dat er nog steeds geen hulpverleningstraject is gestart. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat bij uitoefening van het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico bestaat dat [de minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders en dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat de vrouw het eenhoofdig gezag over hem blijft uitoefenen. Het hof verwacht op grond van de ernst en de duur van de problematiek van de ouders niet dat de situatie binnen afzienbare termijn voldoende zal verbeteren. Het voorgaande betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag zal afwijzen.

Omgang

2.10.

Het wettelijk uitgangspunt is dat een kind en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar. Een verzoek van een ouder tot omgang kan slechts worden afgewezen, indien sprake is van een of meer van de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.

2.11.

Het hof overweegt als volgt. [de minderjarige] is een jongen van elf jaar. Hij heeft zijn vader al vier jaar niet gezien. Uit de stukken, in het bijzonder het raadsrapport van 5 november 2014, komt naar voren dat bij [de minderjarige] sprake is van (grote) weerstand tegen contact met zijn vader. Voorts blijkt dat [de minderjarige] in het verleden zorgelijk gedrag heeft vertoond in periodes rondom de omgang. Gelet op de lange tijd dat er geen contact is geweest tussen [de minderjarige] en de man, de weerstand bij [de minderjarige] en de verstoorde verhouding tussen de ouders, dient contactherstel tussen [de minderjarige] en zijn vader uiterst zorgvuldig opgebouwd en begeleid te worden. Hulpverlening (mede aan de ouders) is daarbij naar het oordeel van het hof noodzakelijk om de belangen van [de minderjarige] te waarborgen. Tot op heden is de benodigde hulpverlening niet tot stand gekomen, waarbij de opstelling van de man een belemmerende factor is. Duidelijk is dat de man betrokken is bij [de minderjarige] en graag een rol in zijn leven wil spelen. Hij lijkt echter onvoldoende inzicht te hebben in zijn eigen aandeel in het ontstaan van de huidige situatie en de noodzaak van de begeleiding en ondersteuning bij contactherstel met [de minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep is, na lang doorvragen, gebleken dat de man geen toestemming heeft gegeven voor het traject bij Altra omdat hij dit geen passend traject vindt. Hoewel de man telkens stelt alles te willen doen wat nodig is om de omgang tussen [de minderjarige] en hem weer tot stand te brengen, ziet het hof bij de man geen duurzame bereidheid zijn (onvoorwaardelijke) medewerking te verlenen aan de benodigde onafhankelijke hulpverlening. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er op dit moment geen mogelijkheden zijn om omgang tussen de man en [de minderjarige] op een voor [de minderjarige] verantwoorde wijze voor te bereiden en op te bouwen en dat is voldaan aan de in artikel 1:377 a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ook op dit punt zal vernietigen en het verzoek van de man tot het bepalen van een omgangsregeling zal afwijzen.

2.12.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

3 Beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep:

wijst het verzoek van de man hem gezamenlijk met de vrouw met het gezag over [de minderjarige] te belasten af;

verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;

wijst het verzoek van de man een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en hem te bepalen af;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.A.M. Tijhuis in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2018.