Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-11-2010, BO9022, 08/01143 t/m 08/01146

Gerechtshof Amsterdam, 11-11-2010, BO9022, 08/01143 t/m 08/01146

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 november 2010
Datum publicatie
29 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9022
Formele relaties
Zaaknummer
08/01143 t/m 08/01146
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:15

Inhoudsindicatie

De omstandigheid dat het begrip “industriële blokken” door (medewerkers van) de inspecteur Rotterdam - in aan derden afgegeven bindende tariefinlichtingen - en de Belgische douaneadministratie anders werd uitgelegd, had de inspecteur Rotterdam ertoe kunnen brengen de van zijn standpunt afwijkende interpretatie over te nemen, en van het uitreiken van de UTB’s af te zien. De omstandigheid dat deze inspecteur daarvoor niet heeft gekozen en een, gelet op de bewoordingen van vorengenoemde bijlage, geenszins ongefundeerd standpunt heeft ingenomen, is op zichzelf beschouwd onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat de inspecteur UTB’s heeft uitgereikt terwijl op het moment van uitreiking duidelijk was dat deze in een daartegen in te stellen procedure geen stand zouden houden (zie HR 13 april 2007, nr. 41235, V-N 2007/19.12; HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, NTFR 2009/354).

Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt zijn stelling dat het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 mei 2007, CPP2007/812M, waarin (onder meer) is vermeld dat goedgekeurd wordt dat de tariefschorsing voor de Alaskakoolvis niet alleen wordt toegepast op visfilets die zijn bevroren in de vorm van industriële blokken, maar ook op visfilets die individueel zijn ingevroren, geen nieuw beleid bevat, doch slechts een vastlegging van reeds geldend beleid. De bewoordingen van het Besluit, in het bijzonder het gebruik van de term “goedgekeurd” bieden ook geen steun voor de stelling van belanghebbende. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van beleid, waarvan door de inspecteur Rotterdam zou zijn afgeweken.

De uitspraken op bezwaar betreffende de UTB’s van 26 januari 2007, 4 april 2007 en 12 oktober 2006 zijn gedaan binnen de destijds geldende beslistermijn van één jaar na de indiening van het bezwaarschrift. De uitspraak betreffende de UTB van 18 september 2006 is enige dagen na het verstrijken van die termijn gedaan. Weliswaar zijn de in het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, respectievelijk het Besluit van de Minister van Financiën van 15 februari 2007, respectievelijk het Handboek Douane opgenomen streeftermijnen niet in acht genomen, maar die omstandigheid is op zichzelf beschouwd onvoldoende om de behandelingsduur als bijzonder lang te kwalificeren, nog daargelaten dat die vaststelling op zich nog niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (HR 21 maart 2008, nr. 43066, V-N 2008/15.6).

Gelet op het vorenoverwogene is de Douanekamer van oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is van een zo uitzonderlijk, in de parlementaire geschiedenis wel als “schrijnend” omschreven geval, dat de voor de toekenning van

bovenforfaitaire bedragen aan kostenvergoeding vereiste bijzondere omstandigheden aanwezig kunnen worden geacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/01143 tot en met 08/01146 DK

4 november 2010

uitspraak van de Douanekamer

op het hoger beroep van

V.o.f. P te T,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken nrs. AWB 07/5174, 07/5175, 07/6575 en 07/6576 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 30 september 2008 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam/kantoor Rotterdam Laan op Zuid (hierna inspecteur Rotterdam), heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 januari 2007 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt met nummer 0018.31.513/0006/00001314, ten bedrage van € 7.085,91. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur Rotterdam bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2007 het bezwaar toegewezen en het bedrag van € 7.085,91 terugbetaald c.q. kwijtgescholden.

1.2. De inspecteur Rotterdam heeft aan belanghebbende met dagtekening 4 april 2007 een UTB uitgereikt met nummer 802198053/0006-00004557, ten bedrage van € 7.407,18. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur Rotterdam bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2007 het bezwaar toegewezen en het bedrag van € 7.407,18 terugbetaald c.q. kwijtgescholden.

1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 26 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 30 juli 2007, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 11 en 18 juli 2007.

1.4. De inspecteur Rotterdam heeft aan belanghebbende met dagtekening 18 september 2006 een UTB uitgereikt met nummer 0018.31.513/0006/00001722, ten bedrage van € 2.330,78. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2007 het bezwaar toegewezen en het bedrag van € 2.330,78 terugbetaald c.q. kwijtgescholden.

1.5. De inspecteur Rotterdam heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 oktober 2006 een UTB uitgereikt met nummer 0018.31.513/0006/00001453, ten bedrage van € 7.171,68. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2007 het bezwaar gegrond verklaard en belanghebbende medegedeeld dat het bedrag van € 7.171,68 reeds bij einde verificatie tot nihil was teruggebracht.

1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 28 september 2007, ontvangen bij de rechtbank op 2 oktober 2007, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 26 september 2007.

1.7. In de uitspraken op bezwaar van 26 september 2007 is een toewijzing van een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 7:15 van de Awb opgenomen, waarbij aan belanghebbende voor het indienen van haar bezwaarschrift een vergoeding van

€ 161 per UTB wordt toegekend. In de uitspraken van 11 juli 2007 en 18 juli 2007 is geen kostenvergoeding toegekend; dat heeft de inspecteur eerst bij brieven van 26 september 2007

gedaan. Belanghebbende heeft in haar beroepschriften aangegeven dat het beroep zich ook tegen deze aanvullingen richt.

De inspecteur Rotterdam heeft de behandeling van de onderhavige dossiers overgedragen aan de inspecteur.

1.8. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 30 september 2008 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

2. De procedure voor de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam

2.1. Tegen de sub 1.8. vermelde uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 15 oktober 2008, ingekomen bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: Douanekamer) op 21 oktober 2008. Het beroepschrift is op 12 januari 2009 aangevuld.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 mei 2010. Namens belanghebbende zijn verschenen en gehoord mr. B, G en F, en namens de inspecteur mr. C en M.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage met deze uitspraak wordt meegezonden.

3. De feiten

De Douanekamer neemt met instemming van partijen over de door de rechtbank vastgestelde feiten, welke luiden als volgt:

“2.1. De activiteiten van eiseres (Douanekamer: belanghebbende) bestaan uit een zeevisgroothandel, visverwerking en – verpakking, visrokerij en –bakkerij. Eiseres heeft verschillende opdrachtgevers, doch voor wat betreft de inkoop van het product Alaska Pollack (koolvis) heeft zij één leverancier, te weten de besloten vennootschap F B.V. Eiseres is vergunninghouder in het kader van de invoer van Alaska Pollackfilets met de bijzondere bestemming voor industriële verwerking.

2.2. Op 1 februari 2006 is bij eiseres een controle gestart naar de voorraad koolvisfilets in het kader van de naleving van de aan eiseres toegekende vergunning bijzondere bestemming nr. 005. Vervolgens heeft verweerder (Douanekamer: de inspecteur) bij brief van 16 februari 2006 eiseres geïnformeerd de controle uit te breiden naar een controle na invoer (CNI), op basis van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (CDW). De CNI richtte zich op de gevolgde douaneformaliteiten bij invoer en de aanvaardbaarheid van de invoeraangiften, en betrof de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005.

2.3. Tussen partijen staat vast dat aan eiseres op 7 april 2006 een UTB is opgelegd ter behoud van rechten, terwijl het onderzoek nog gaande was.

2.4. Eiseres heeft zich bij brief van 27 april 2006 bij de Douane Noord/Managementteam, kantoor Zwolle beklaagd over de UTB ter behoud van rechten. De Douane heeft bij brief van 16 mei 2006 gereageerd. In deze reactie is als volgt vermeld:

(…)

Onderzoek

Ik heb geconstateerd dat de betrokken douanemedewerkers inderdaad een uitnodiging tot betaling hebben uitgereikt tot behoud van recht op een tijdstip waarop daartoe nog geen noodzaak bestond, omdat de eerste douaneschuld pas in augustus 2006 zou verjaren. De betrokkenen erkennen dat zij zich hebben vergist. Er was waarschijnlijk voldoende tijd geweest om de controle af te ronden en daarna, bijvoorbeeld in juni, tot boeking van de douaneschulden over te gaan en uitnodigingen tot betaling uit te reiken. Mocht de tijd toch nog te kort zijn geweest, dan had begin augustus ook nog tijdig een uitnodiging tot betaling tot behoud van recht uitgereikt kunnen worden. Hiermee is echter in geen geval gezegd dat de bevoegdheid om belasting te heffen is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (détournement de pouvoir). Welk ander doel zou zijn beoogd komt in uw klachtbrief niet naar voren. Bij de behandeling van uw klacht is er door mij geen constatering geweest van een ander doel of nevendoel. De motieven van de betrokken medewerkers waren zuiver: men wilde de belasting tijdig heffen met geen ander doel dan die belastingheffing zélf.

Met betrekking tot de motivering heb ik vastgesteld dat de uitnodiging tot betaling weliswaar eerst summier was toegelicht, maar in de brief van 19 april 2006 (…) toch zeer concreet wordt aangegeven waarom tot belastingheffing is overgegaan. Ik constateer dat deze motivering kennelijk voldoende was om u in staat te stellen een gemotiveerd bezwaarschrift van 11 pagina’s in te dienen.

Standpunt

Gelet op hetgeen ik hiervoor heb beschreven acht ik uw klacht, zowel ten aanzien van de motivering als ten aanzien van het vermeende misbruik van recht, ongegrond.

Wel stel ik vast dat er geen aanleiding was om in april 2006 al een uitnodiging tot betaling uit te reiken, terwijl de controle op dat moment nog niet was afgerond. Als er al tot behoud van rechten geheven had moeten worden, zou dit ook nog in augustus 2006 hebben kunnen gebeuren. Ik bied u hiervoor mijn excuses aan. Ten overvloede wijs ik er op dat een uitnodiging tot betaling in juni of augustus 2006 uiteraard tot dezelfde verwikkelingen tussen uw cliënt, G B.V. en F B.V. zou hebben geleid, zodat de vroegtijdige belastingheffing op zichzelf geen andere gevolgen heeft dan een latere belastingheffing zou hebben gehad.

(…)”

2.5. In de periode gelegen tussen 18 september 2006 en 4 april 2007 zijn aan eiseres de onder 1.1. en 1.3. genoemde UTB’s uitgereikt.

2.6. Bij besluit van 10 mei 2007, nr. CPP2007/812M, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 mei 2007, nr. 95, p. 6, heeft de Staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de tariefschorsing voor de Alaskakoolvis niet alleen wordt toegepast op vis die is bevroren in de vorm van industriële blokken, maar ook op vis die individueel is ingevroren. De wijze van verpakken van de individueel bevroren vis is daarbij niet van belang. Het besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

2.7. Gezien het hiervoor aangehaalde besluit heeft verweerder bij de onder 1. genoemde uitspraken op bezwaar alle UTB’s vernietigd. Verweerder heeft aan eiseres kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarfase toegekend op basis van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

2.8. In de motivering van het bezwaarschrift van 27 april 2006 heeft eiseres een verzoek gedaan tot vergoeding van de integrale proceskosten.

4. Het geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst de Douanekamer naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.

6. De overwegingen van de Douanekamer

6.1. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, bestonden ten tijde van de UTB’s

verschillende standpunten van inspecteurs met betrekking tot de toepassing van de tariefschorsing voor bevroren filets van koolvis, aangeboden in de vorm van “industriële blokken”, als bedoeld in bijlage VI, behorende bij de Verordening (EG) 104/2000. De inspecteur Rotterdam, die de onderhavige UTB’s heeft uitgereikt, heeft zich op het standpunt gesteld dat de tariefschorsing niet gold voor individueel ingevroren koolvis(filets), aangeboden in vacuüm getrokken plastic zakken, en deswege de UTB’s uitgereikt, waarin het tarief van 13,7% in rekening is gebracht.

6.2. De omstandigheid dat het begrip “industriële blokken” door (medewerkers van) de inspecteur Rotterdam - in aan derden afgegeven bindende tariefinlichtingen - en de Belgische douaneadministratie anders werd uitgelegd, had de inspecteur Rotterdam ertoe kunnen brengen de van zijn standpunt afwijkende interpretatie over te nemen, en van het uitreiken van de UTB’s af te zien. De omstandigheid dat deze inspecteur daarvoor niet heeft gekozen en een, gelet op de bewoordingen van vorengenoemde bijlage, geenszins ongefundeerd standpunt heeft ingenomen, is op zichzelf beschouwd onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat de inspecteur UTB’s heeft uitgereikt terwijl op het moment van uitreiking duidelijk was dat deze in een daartegen in te stellen procedure geen stand zouden houden (zie HR 13 april 2007, nr. 41235, V-N 2007/19.12; HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, NTFR 2009/354).

6.3. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt zijn stelling dat het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 mei 2007, CPP2007/812M, waarin (onder meer) is vermeld dat goedgekeurd wordt dat de tariefschorsing voor de Alaskakoolvis niet alleen wordt toegepast op visfilets die zijn bevroren in de vorm van industriële blokken, maar ook op visfilets die individueel zijn ingevroren, geen nieuw beleid bevat, doch slechts een vastlegging van reeds geldend beleid. De bewoordingen van het Besluit, in het bijzonder het gebruik van de term “goedgekeurd” bieden ook geen steun voor de stelling van belanghebbende. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van beleid, waarvan door de inspecteur Rotterdam zou zijn afgeweken.

6.4. De uitspraken op bezwaar betreffende de UTB’s van 26 januari 2007, 4 april 2007 en 12 oktober 2006 zijn gedaan binnen de destijds geldende beslistermijn van één jaar na de indiening van het bezwaarschrift. De uitspraak betreffende de UTB van 18 september 2006 is enige dagen na het verstrijken van die termijn gedaan. Weliswaar zijn de in het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, respectievelijk het Besluit van de Minister van Financiën van 15 februari 2007, respectievelijk het Handboek Douane opgenomen streeftermijnen niet in acht genomen, maar die omstandigheid is op zichzelf beschouwd onvoldoende om de behandelingsduur als bijzonder lang te kwalificeren, nog daargelaten dat die vaststelling op zich nog niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (HR 21 maart 2008, nr. 43066, V-N 2008/15.6).

6.5. Het verdere verloop van de bezwaarprocedures noch hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, rechtvaardigt - tegenover de betwisting door de inspecteur - de gevolgtrekking dat de inspecteur (c.q. de inspecteur Rotterdam) lichtvaardig of onzorgvuldig te werk is gegaan.

6.6. Gelet op het vorenoverwogene is de Douanekamer van oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is van een zo uitzonderlijk, in de parlementaire geschiedenis wel als “schrijnend” omschreven geval, dat de voor de toekenning van

bovenforfaitaire bedragen aan kostenvergoeding vereiste bijzondere omstandigheden aanwezig kunnen worden geacht.

6.7. In casu doet zich niet het geval voor dat het beroep door de rechter gegrond is verklaard. Reeds daarom is er geen plaats voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.

Slotsom

6.8. Het hoger beroep is ongegrond.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de proceskosten.

8. De beslissing

De Douanekamer bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 4 november 2010 ter openbare zitting uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende

vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.