Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2009, BK6848, 07/01056

Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2009, BK6848, 07/01056

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 december 2009
Datum publicatie
16 december 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK6848
Formele relaties
Zaaknummer
07/01056
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:11, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 63, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Belanghebbende beroept zich erop dat het college van burgemeester en wethouders en niet de heffingsambtenaar de aanslag heeft opgelegd. Het Hof oordeelt dat de feiten met betrekking tot de totstandkoming van de aanslag in het onderhavige geval materieel zozeer overeenkomen met die in het door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 december 2005, nr. 40 220, BNB 2006/102, berechte geval dat ook in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat de aanslag te vernietigen omdat deze door het college is opgelegd. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar de aanslag in de bezwaarfase heeft beoordeeld en, na vermindering daarvan, juist achtte is voldoende om het aan de aanslag klevende gebrek te herstellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/01056

uitspraak: 10 december 2009

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X],

gevestigd te [Y], belanghebbende,

gemachtigde B. Olieman,

tegen de uitspraak in de zaak no. SBR 07/817 van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veenendaal,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij besluit van 26 oktober 2005 (hierna: de aanslag) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: het college) aan belanghebbende ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning, gedagtekend 7 februari 2005, leges ten bedrage van € 344.623,59 in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 26 februari 2007, het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een bedrag van € 217.570,17.

1.3. Bij uitspraak van 7 november 2007, verzonden op 16 november 2007, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 december 2007. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend dat door een fout bij het kopiëren niet volledig is ingezonden. De heffingsambtenaar heeft het volledige verweerschrift op 9 juni 2009 alsnog toegestuurd.

Belanghebbende heeft op 13 maart 2008 een nader stuk ingezonden, waarvan de griffier een kopie naar de heffingsambtenaar heeft gestuurd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is daarin aangeduid als ‘eiseres’.

2.1 Eiseres heeft op 7 februari 2005 bij de gemeente Veenendaal, afdeling bouw- en woningtoezicht, een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het vergroten van een [a]gebouw op het perceel. (…)

Over deze feitenvaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof vast dat het document “Productenraming 2006” van de Gemeente Veenendaal onder meer vermeldt dat volgens de begroting de lasten voor het jaar 2005 van Bouw- en Woningtoezicht en Welstandstoezicht respectievelijk € 1.450.333 en € 137.367 bedragen. De daarop in mindering te brengen (rechtstreekse) baten bedragen € 10.000, waardoor de totale lasten € 1.577.700 bedragen . Het document vermeldt tevens dat de gerealiseerde totale lasten voor het jaar 2004 € 1.827.600 bedragen.

Het document vermeldt voorts dat de opbrengst van de bouwleges voor het jaar 2005 is geraamd op € 930.500 en dat voor 2004 een opbrengst van € 783.039 is gerealiseerd.

3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende geoordeeld. Hierbij is belanghebbende aangeduid als eiseres.

2.4 (…) De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit tot heffing van leges onbevoegd is genomen. Ingevolge artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet gelden de bevoegdheden van de inspecteur, waaronder de bevoegdheid belasting te heffen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen immers voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. De rechtbank is echter van oordeel dat een bevoegdheidsgebrek bij uitspraak op bezwaar kan worden hersteld. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Eventuele aan het primaire besluit klevende gebreken kunnen bij de uitspraak op bezwaar worden hersteld. De rechtbank ziet ondersteuning voor dit oordeel in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraken van 9 januari 2002, rechtspraak.nl, LJN AD8986, en 12 juli 2006, www.rechtspraak.nl, LJN AY3711) en de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraken van 31 oktober 1995, www.rechtspraak.nl, LJN ZB5405, en 7 juni 2007, www.rechtspraak.nl, LJN BA6961). Dit geldt ook voor een bevoegdheidsgebrek, mits de uitspraak op bezwaar wordt gedaan door het bevoegde bestuursorgaan en ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar de bevoegdheid tot oplegging van een primaire aanslag niet op grond van artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vervallen is door tijdsverloop. De rechtbank stelt vast dat de bestreden uitspraak is gedaan door het bevoegde bestuursorgaan, de heffingsambtenaar, zodat daarmee het bevoegdheidsgebrek geacht kan worden te zijn hersteld.

4. Geschil in hoger beroep

4.1. In hoger beroep is in geschil:

a. of de aanslag uiteindelijk bevoegd is vastgesteld;

b. of de aanslag met toepassing van de hardheidsclausule voor het geheel moet worden berekend met toepassing van het voor het jaar 2004 geldende tarief; en

c. of de geraamde baten van de leges niet uitgaan boven de geraamde lasten terzake.

4.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de aanslag door het college is opgelegd, dat daartoe niet bevoegd was en dat dit gebrek met de uitspraak op bezwaar niet is geheeld.

Voorts neemt belanghebbende het standpunt in dat de hardheidsclausule niet slechts voor de vrijstelling van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wet RO) dient te worden toegepast, maar ook voor de bouwvergunning.

Tot slot twijfelt belanghebbende aan de juistheid van de onderbouwing van de legesheffing. Belanghebbende kan deze twijfel echter niet onderbouwen omdat de heffingsambtenaar heeft geweigerd de benodigde informatie te verstrekken.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag.

4.3. De heffingsambtenaar neemt het standpunt in dat hij de uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat daarmee het gebrek dat de aanslag is opgelegd door het daartoe onbevoegde college, is geheeld.

De heffingsambtenaar heeft voorts het standpunt ingenomen dat de bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen bij het college ligt.

Ten slotte stelt de heffingsambtenaar dat de door belanghebbende gevraagde informatie openbaar is en dat uit die informatie aannemelijk wordt dat de geraamde uitgaven de geraamde opbrengst overtreffen.

De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Is de aanslag bevoegd vastgesteld?

5.1.1. Vaststaat dat de aanslag is opgelegd door het college. Eveneens staat vast dat slechts de heffingsambtenaar bevoegd was de aanslag op te leggen.

5.1.2. De heffingsambtenaar neemt het standpunt in dat hij met het doen van de uitspraak op bezwaar het aan de aanslag klevende gebrek, dat deze onbevoegd is vastgesteld, heeft hersteld.

5.1.3. Belanghebbende heeft, zoals aangegeven op de brief waarin de aanslag is bekend gemaakt, het bezwaarschrift ingediend bij het college. Zij stelt geen bericht van doorzending aan de heffingsambtenaar te hebben ontvangen als bedoeld in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is in de uitspraak opgenomen dat de hardheidsclausule van toepassing is, waartoe uitsluitend het college bevoegd was. Uit een en ander leidt belanghebbende af dat het college in feite de uitspraak op bezwaar heeft gedaan, ook al heeft de heffingsambtenaar die ondertekend.

5.1.4. Het Hof oordeelt dat de feiten met betrekking tot de totstandkoming van de aanslag in het onderhavige geval materieel zozeer overeenkomen met die in het door de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 23 december 2005, nr. 40 220, BNB 2006/102, berechte geval dat ook in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat de aanslag te vernietigen omdat deze door het college is opgelegd. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar de aanslag in de bezwaarfase heeft beoordeeld en, na vermindering daarvan, juist achtte is voldoende om het aan de aanslag klevende gebrek te herstellen. De omstandigheid dat aan belanghebbende geen mededeling is gedaan dat het bezwaarschrift ter behandeling in handen van de heffingsambtenaar is gesteld, levert naar het oordeel van het Hof geen aanwijzing op dat de beslissing op het bezwaar niet door de heffingsambtenaar is genomen. Het Hof hecht in dit verband geloof aan de verklaring die heffingsambtenaar ter zitting heeft afgelegd, dat degene die bij de gemeente Veenendaal de post verzorgt het ingekomen bezwaarschrift heeft herkend als een bezwaar tegen een legesaanslag en dat het bezwaarschrift daarom rechtstreeks is gezonden naar de afdeling waar de heffingsambtenaar werkzaam is.

Ook de omstandigheid dat de beslissing om de hardheidsclausule toe te passen is verwerkt in de uitspraak op bezwaar, levert geen aanwijzing op dat de beslissing op het bezwaar niet door de heffingsambtenaar is genomen. Het Hof hecht in dit verband geloof aan de verklaring van de heffingsambtenaar ter zitting, dat het college de beslissing op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule heeft genomen, waarna de heffingsambtenaar deze beslissing in de door hem gedane uitspraak op bezwaar heeft verwerkt.

5.2. Dient de hardheidsclausule te worden toegepast?

5.2.1. Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de zogenoemde hardheidsclausule, luidt als volgt: “Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.”

Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet is de AWR van toepassing op de heffing en invordering van de gemeentelijke belastingen als waren die belastingen rijksbelastingen. Artikel 231, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet bepaalt dat voor “Onze Minister” moet worden gelezen “het college” en in artikel 236 eerste lid, van de Gemeentewet wordt artikel 63 van de AWR niet buiten toepassing verklaard.

Hiermee staat vast dat het college en niet de heffingsambtenaar bevoegd is de hardheidsclausule toe te passen.

5.2.2. Daarenboven is de rechter niet bevoegd over de toepassing van de hardheidsclausule te oordelen, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 2002, nr. 36 513, BNB 2002/174. Dat geldt ook voor belanghebbendes verzoek de hardheidclausule niet alleen voor de vrijstelling van artikel 19 van de Wet RO toe te passen maar ook op de bouwleges, waaronder begrepen de grief van belanghebbende dat door dit verzoek niet te honoreren het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden. Het Hof overweegt hierbij ten overvloede dat het gelijkheidsbeginsel ziet op een verschil in behandeling van belastingplichtigen die in gelijke omstandigheden verkeren. De grief van belanghebbende is daarop niet gericht zodat deze ook om die reden faalt.

5.3. Gaan de geraamde baten uit boven de geraamde lasten?

5.3.1. Op grond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet heeft de gemeente de bevoegdheid leges te heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Artikel 229b van de Gemeentewet bepaalt vervolgens dat de tarieven van een dergelijke heffing zodanig moeten worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten. Op grond van vaste jurisprudentie dient deze zogenoemde opbrengstlimiet te worden getoetst voor alle in de desbetreffende verordening opgenomen diensten gezamenlijk en niet per dienst of groep van diensten afzonderlijk (zie onder meer HR 24 februari 2006, nr. 39 999, BNB 2006/173) .

5.3.2. Belanghebbende heeft niet gesteld dat voor het jaar 2005 de geraamde baten van de in de gemeente Veenendaal in dat jaar geldende verordening op de heffing en invordering van leges de voor dat jaar geraamde lasten ter zake te boven gaan. Belanghebbende heeft in dit verband slechts aangevoerd dat zij de gegevens die zij nodig heeft om dit aannemelijk te maken niet heeft kunnen verkrijgen, maar naar het oordeel van het Hof heeft zij dit, tegenover de gemotiveerde weerspreking van de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat begrotingen van gemeenten met de daarbij behorende bescheiden openbare stukken zijn waarvan ook belanghebbende kan kennisnemen Ten overvloede overweegt het Hof nog dat uit de in 2.2 vermelde Productenraming 2006 niet blijkt dat de geraamde baten van de bouwleges de geraamde lasten ter zake overtreffen.

5.3.3. Voorts is het standpunt van belanghebbende dat de gemeente voor bouwleges een degressief tarief had dienen toe te passen onjuist (Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 43.120, www.rechtspraak.nl, LJN BI1943).

5.4. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.F. Slijpen en W.M.G. Visser, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Blokland, als griffier. De beslissing is op 10 december 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.