Home

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:156, 19/4758 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:156, 19/4758 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 januari 2022
Datum publicatie
1 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:156
Zaaknummer
19/4758 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering van bijstand, en inhouding van de vordering op de bijstand met 10% van de bijstandsnorm. Het college heeft de bijstand van appellante over ruim twee weken ingetrokken en € 340 van haar teruggevorderd op de grond dat haar vermogen de vermogensruimte heeft overschreden op de datum dat zij dwangsommen ontving. Het betoog van appellante dat het college in plaats daarvan de terugvordering had moeten baseren op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW faalt reeds omdat dit (ook) een discretionaire bevoegdheid betreft.

Appellante is het niet eens met de hoogte van de inhouding op de bijstand. Het ligt op haar weg om gegevens over haar financiële omstandigheden die nodig zijn voor het vaststellen van de beslagvrije voet over te leggen. Zij heeft echter geen gronden aangevoerd of gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar inkomen als gevolg van de inhouding onder de beslagvrije voet is uitgekomen. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien rekening te houden met de omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 25 januari 2022

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2019, 19/2388 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Appellante heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 23 oktober 2017 een vermogensvaststelling opgesteld. Aanleiding was de ontvangst van een dwangsom van € 1.260,-. Het college heeft bij dit besluit vastgesteld dat appellante een vermogensruimte heeft van € 1.900,-.

1.3.

De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 januari 2018 twee dwangsommen van in totaal € 2.320,- toegekend aan appellante voor het niet tijdig beslissen op bezwaarschriften door het college. Het college heeft de dwangsommen op 21 maart 2018 betaald aan appellante.

1.4.

Naar aanleiding van de ontvangst van € 2.320,- heeft het college bij besluit van 24 oktober 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 1 april 2019 (bestreden besluit), opnieuw het vermogen van appellante vastgesteld. Door de ontvangst van € 2.320,- aan dwangsommen wordt het vrij te laten vermogen overschreden met € 340,-. Het college heeft de bijstand van appellante over de periode van 21 maart 2018 tot en met 7 april 2018 ingetrokken en een bedrag van € 340,- van appellante teruggevorderd, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. In het besluit van 24 oktober 2018 heeft het college tevens meegedeeld dat ter aflossing van het bedrag van € 340,- vanaf 1 november 2018 maandelijks 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm in mindering zal worden gebracht op de bijstand van appellante.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat het college het restant vrij te laten vermogen bij besluit van 23 oktober 2017 heeft vastgesteld en dat dit besluit in rechte vaststaat. Voor zover het college het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, dan is dit hersteld in beroep. De rechtbank ziet aanleiding het eventuele gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op de zitting heeft de gemachtigde van het college de juridische grondslag van de besluitvorming nader toegelicht. Het college heeft niet artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW toegepast, maar artikel 54, derde lid, tweede volzin, in combinatie met artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, nu ook het college zich tijdens de beroepsprocedure op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. De dwangsommen moeten worden aangemerkt als een naderhand verkregen middel. Het college heeft geen vermogensvaststelling gemaakt op de peildatum.

4.3.

Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is de besluitvorming gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, in combinatie met artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Het college was hiertoe bevoegd. Appellante heeft betoogd dat het college in plaats daarvan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW had moeten toepassen. Dit betoog faalt reeds omdat dit (ook) een discretionaire bevoegdheid betreft. Appellante heeft ook niet gesteld dat die toepassing in haar geval – waarbij uitdrukkelijk in het midden wordt gelaten of dit in dit geval rechtens mogelijk was – voor haar voordeliger zou zijn geweest. De beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd over de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW behoeven daarom geen bespreking.

4.4.

Appellante heeft verder aangevoerd dat er geen sprake is van vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Het college heeft een onjuiste berekening gemaakt.

4.5.

Tijdens een ononderbroken bijstandsperiode kan maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW worden vrijgelaten. Dit betekent het volgende.

(1) Als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een positief saldo, maar lager dan de van toepassing zijnde vermogensgrens is vastgesteld, kan bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening slechts het verschil tussen dat saldo en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens worden vrijgelaten.

(2) Als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een negatief saldo is vastgesteld, kan bij een vermogenstoeval een bedrag ter hoogte van de op dat moment geldende vermogensgrens worden vrijgelaten.

(3) Als de vermogenstoeval niet groter is dan het (onder 1 of 2 berekende) vrij te laten vermogen, dan dient bij een tussentijdse vermogensvaststelling dat vrij te laten vermogen te worden verminderd met die vermogenstoeval.

(4) Als door vermogenstoeval het (onder 1, 2 dan wel 3 berekende) vrij te laten vermogen wordt overschreden, dan dient, ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden als vermogen in aanmerking te worden genomen. Deze overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen staat dan in de weg aan voortzetting van de bijstand. Daarom kan in de situatie dat ten tijde van de overschrijding van het vrij te laten vermogen het saldo van het actuele vermogen negatief is, de bijstand niet ongewijzigd worden voortgezet. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792.

4.6.

Indien de vermogenstoeval tot gevolg heeft dat de bijstand gedurende een periode van ten minste 30 dagen wordt onderbroken, heeft de intrekking de werking van een beëindiging. In die situatie moet met ingang van de 31ste dag, uitgaande van een negatief saldo van de bezittingen en schulden op dat tijdstip, opnieuw bijstand worden verleend met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Indien de bijstand gedurende een kortere periode wordt onderbroken – bijvoorbeeld wegens besteding van het vermogen –, zal geen nieuwe vermogensvaststelling plaatsvinden en zal de bijstandsverlening na die kortere periode moeten worden voortgezet. Dit is tot uitdrukking gebracht in de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792.

4.7.

Het college heeft bij besluit van 23 oktober 2017 een tussentijdse vermogensvaststelling gemaakt. Op dat moment werd het restant van het vrij te laten vermogen niet overschreden. Zoals in 1.2 is overwogen, is het nieuwe bedrag van het vrij te laten vermogen vastgesteld op € 1.900,-. Op 21 maart 2018 vindt opnieuw een vermogenstoeval plaats door de ontvangst van € 2.320,-. Het is het college niet gebleken dat in de periode van 23 oktober 2017 tot 21 maart 2018 sprake was van vermogenstoeval. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college op juiste wijze vastgesteld dat het vrij te laten vermogen op 21 maart 2018 met € 340,- wordt overschreden. Deze overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen staat in de weg aan voortzetting van de bijstand. Gelet op de hoogte van de overschrijding, afgezet tegenover het bedrag dat appellante maandelijks aan bijstand ontving, heeft het college terecht de bijstand voor korter dan dertig dagen onderbroken. Deze beroepsgrond van appellant slaagt dan ook niet.

4.8.

Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op haar weg ligt om met stukken te onderbouwen dat zij als gevolg van de invordering over een inkomen onder de beslagvrije voet komt, aangezien artikel 3:2 van de Awb aan het college de verplichting oplegt om de nodige kennis over alle relevante feiten te vergaren. Dit geldt te meer nu het besluit tot invordering een belastend besluit is.

4.9.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.3 en 4.7 volgt dat het college bevoegd was tot terugvordering van het bedrag van € 340,- over te gaan. In het besluit van 24 oktober 2018 heeft het college aan appellante meegedeeld dat ter aflossing van de vordering een inhouding op de bijstand zal plaatsvinden ter hoogte van 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm. Het college heeft daarmee bij de invordering rekening gehouden met de mogelijkheden van appellante. Vaststaat dat appellante de vordering inmiddels volledig heeft terugbetaald. De Raad begrijpt wat appellante in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd aldus dat zij het niet eens is met de hoogte van de door het college verrichte inhoudingen. In dat geval ligt het, anders dan appellante heeft aangevoerd, op haar weg om gegevens over haar financiële omstandigheden die nodig zijn voor het vaststellen van de beslagvrije voet over te leggen. Appellante heeft zowel in beroep als in hoger beroep echter geen gronden aangevoerd of gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar inkomen als gevolg van de inhouding onder de beslagvrije voet is uitgekomen. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien rekening te houden met de omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen.

4.10.

Appellante heeft elf dagen voor de zitting een omvangrijke aanvulling van haar hoger beroep gegeven. Appellante is niet verschenen op de zitting, zodat de Raad niet met appellante heeft kunnen bespreken hoe deze aanvulling in het voorliggend geschil moet worden geduid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267), vloeit uit artikel 8:69 en artikel 8:77 van de Awb niet voort dat de bestuursrechter in de uitspraak op alle aangevoerde gronden en argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hij kan zich beperken tot een bespreking van de kern daarvan. Op de kern van het betoog van appellante is in 4.1 tot en met 4.9 ingegaan. Wat zij verder nog heeft aangevoerd, treft geen doel.

4.11.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, gelet op 4.1 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Daarom bestaat aanleiding te bepalen dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt. Er is geen sprake van een onrechtmatig besluit. Het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.

5. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu haar verzoek alleen betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, de redelijke termijn twee jaar bedraagt.

5.1.

Anders dan appellante heeft aangevoerd, is een schadevergoeding niet al aangewezen op grond van de enkele omstandigheid dat een behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Vergelijk de uitspraak van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1541. Aangezien voor de hele procedure de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden, komt het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.

6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.

(getekend) K.M.P. Jacobs

(getekend) J.E. Mink