Home

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3008, 19/204 WIA

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3008, 19/204 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 december 2020
Datum publicatie
2 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3008
Zaaknummer
19/204 WIA

Inhoudsindicatie

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat uitsluitend verwijzing naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gronden die in beroep zijn geuit besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. In hoger beroep heeft appellante geen nadere toelichting gegeven waarom de overwegingen van de rechtbank niet juist zijn en geen gegevens ingezonden die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat haar medische situatie op de data in geding tot meer beperkingen moet leiden dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de medische gegevens in het dossier blijkt afdoende waarop de medische beperkingen zijn gebaseerd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van de functies toegelicht. Niet valt in te zien dat het Uwv zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde medici en arbeidsdeskundigen. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op de rechtspraak over de vereiste equality of arms, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec, slaagt dat beroep evenmin.

Uitspraak

19 204 WIA, 19/205 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2018, 18/1013 en 18/1015 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was werkzaam als logistiek magazijnmedewerker voor ongeveer 23 uur per week, toen zij op 3 februari 2015 uitviel wegens fysieke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 22 februari 2017 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

1.2.

Appellante heeft met ingang 13 februari 2017 werzaamheden hervat als pakketbezorger voor 7 uur per week. Op 7 maart 2017 heeft zij zich voor dat werk ziek gemeld. Op basis van een medisch onderzoek van 8 juni 2017 heeft een bedrijfsarts van het Uwv in een rapport van die datum geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is ten opzichte van de FML van 14 december 2016. Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 7 maart 2017 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 januari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Bestreden besluit 2 is gebaseerd op dezelfde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als waar bestreden besluit 1 op is gebaseerd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de inzichtelijk gemotiveerde rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten en dat bij de opstelling van de FML rekening is gehouden met de geobjectiveerde klachten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid. Dat appellante meer beperkt is heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Ook de stelling dat appellante op 7 maart 2017 toegenomen arbeidsongeschikt is en meer beperkt is dan vermeld in de FML van 14 december 2016 heeft appellante niet onderbouwd. Uitgaande van de FML heeft de rechtbank geen reden gezien te oordelen dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht niet passend zijn. Nu de berekende mate van arbeidsongeschiktheid 0% is, heeft het Uwv terecht geweigerd appellante per 22 februari 2017 en per 7 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.

3.1.

Onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd heeft appellante in hoger beroep gesteld dat de rechtbank zonder deugdelijke motivering is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van het Uwv, in het bijzonder nu de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv niet onpartijdig optreden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat uitsluitend verwijzing naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gronden die in beroep zijn geuit besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. In hoger beroep heeft appellante geen nadere toelichting gegeven waarom de overwegingen van de rechtbank niet juist zijn en geen gegevens ingezonden die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat haar medische situatie op de data in geding tot meer beperkingen moet leiden dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de medische gegevens in het dossier blijkt afdoende waarop de medische beperkingen zijn gebaseerd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van de functies toegelicht.

4.2.

Het enkele feit dat de artsen en arbeidsdeskundigen in dienst zijn van het Uwv is geen grond om de juistheid van de beoordeling te betwijfelen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247 en 24 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:174). In dit geval is niet gebleken van gronden die leiden tot een ander oordeel. Niet valt in te zien dat het Uwv zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde medici en arbeidsdeskundigen.

4.3.

Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op de rechtspraak over de vereiste equality of arms, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, slaagt dat beroep evenmin. Op geen enkele manier is gemotiveerd dat appellante in deze procedure in een ongelijke positie verkeert of dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op haar gezondheidssituatie kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren.

4.4.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) M. Graveland