Home

Centrale Raad van Beroep, 15-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2488, 18/6093 ZW

Centrale Raad van Beroep, 15-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2488, 18/6093 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 oktober 2020
Datum publicatie
16 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2488
Zaaknummer
18/6093 ZW

Inhoudsindicatie

Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht, wordt onderschreven. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van De Landelijke Expertisebalie, heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 31 juli 2020 overtuigend gemotiveerd waarom het expertiserapport geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 5 oktober 2017. Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde drie functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In wat appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waardoor er geen reden is om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te laten verrichten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 15 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 november 2018, 18/2030 (aangevallen uitspraak 1) en 8 januari 2019, 18/5598 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 34,52 uur per week. Op 26 september 2016 heeft zij zich ziek gemeld met voetklachten en buikklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 91,64% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 oktober 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 november 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van 20 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

1.3.

Het Uwv heeft appellante na beëindiging van de ZW-uitkering per 27 november 2017 een een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich vervolgens op 12 januari 2018 ziek gemeld met toegenomen handklachten. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. Appellante heeft op 15 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, met name de functie van administratief medewerker, document scannen (SBC-code 315133). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2018 de ZW-uitkering van appellante per 16 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 12 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt, op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat apppellante door de verzekeringsartsen van het Uwv lichamelijk en psychisch is onderzocht en dat de medische informatie bij het onderzoek is betrokken, onder meer informatie van psycholoog De Booij van 16 oktober 2017. Voorts is de rechtbank uit de rapporten van de verzekeringsartsen gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder klachten als gevolg van de ziekte van Crohn en het syndroom van Tietze, de klachten aan de pols/hand (CTS), voet, nek en schouders, de vermoeidheidsklachten, psychische klachten, klachten van migraine en klachten als gevolg van hooikoorts. In de FML zijn verschillende beperkingen gesteld, niet alleen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid, maar ook voor wat betreft de psychische. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ingebrachte medische stukken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat die stukken hem geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen in de FML, onder meer omdat de informatie uit deze stukken reeds bekend en voldoende meegewogen was dan wel omdat die informatie dateert van na de datum in geding en omdat in de FML al verschillende beperkingen zijn gesteld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in het rapport van 26 oktober 2017 voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.

2.3.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegen, zorgvuldig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellante geschikt is om haar eigen arbeid te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verzekeringsartsen afdoende gemotiveerd dat de medische situatie van appellante niet (objectief) is veranderd ten opzichte van de EZWb en dat er dus geen reden is om haar niet geschikt te achten voor (één van) de functies die in dat kader zijn geduid. In de informatie van de revalidatiearts van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat deze informatie dateert van ruim na datum in geding, 16 maart 2018, en dat daaruit niet blijkt dat deze mede ziet op die datum.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar stelling herhaald dat zij te kampen heeft met zowel psychische als lichamelijke klachten die haar dermate beperken in haar alledaagse handelen dat zij volledig arbeidsongeschikt geacht dient te worden, althans meer arbeidsongeschikt dan het Uwv heeft vastgesteld. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv niet heeft onderkend dat zij te kampen heeft met de ziekte van Crohn. In het verleden is hiervoor het medicijn Remicade voorgeschreven maar de werking van dit medicijn weegt niet op tegen de bijwerkingen. Door klachten van haar voeten acht appellante zich op de aspecten lopen, staan traplopen en klimmen meer beperkt dan door het Uwv in de FML is vastgesteld. Vanwege klachten in de handen is bij appellante een carpaal tunnel syndroom vastgesteld maar bij de behandeling is geconcludeerd dat de pijnklachten worden veroorzaakt wordt door de ziekte van Crohn. Appellante kampt met pijnklachten van de ribben waarvoor het syndroom van Tietze is vastgesteld. Daarbij heeft zij (onder)rugklachten. Hierdoor is appellante zeer beperkt op het gebied van reiken, buigen, torderen, tillen of dragen dan wel knielen of hurken. Daarnaast lijdt appellante aan een zware vorm van migraine die steeds één maal per twee weken terugkeert. Ook de psychische en depressieve klachten en angsten van appellante zijn naar de mening van appellante onvoldoende meegewogen in de FML. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante stukken van artsen uit Turkije en een arbeidsmedisch rapport van ‘De Landelijke Expertisebalie’ van 19 april 2019 (expertiserapport) ingebracht. Dit rapport is opgesteld door verzekeringsarts M. de Winter en arbeidsdeskundige M. Overduin. De Winter heeft gerapporteerd dat appellante meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. Er is volgens haar in de FML onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen in de fysieke en psychische belastbaarheid. Volgens Overduin zijn de voor appellante geselecteerde functies op basis van de door De Winter vastgestelde beperkingen niet passend, met name vanwege de beperkingen op het onderdeel hand- en vingergebruik (knijp/grijpkracht, repetitieve hand/vingerbewegingen).

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het rapport van De Landelijke Expertisebalie heeft het Uwv geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapport van 27 november 2017 op gewezen dat de medische bevindingen uit het rapport van De Landelijke Expertisebalie overeenkomen met de bevindingen van de artsen die gedaan zijn rond de datum in geding. Niet geobjectiveerd is echter dat deze bevindingen moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen. De dagelijkse acticiteiten zijn niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

18 6093 ZW

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht, wordt onderschreven. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

4.3.

Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van De Landelijke Expertisebalie, heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Verzekeringsarts De Winter heeft in het door appellante in hoger beroep overgelegde expertiserapport uiteengezet dat zij zich kan vinden in de conclusie van de verzekeringsartsen dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat terecht een FML is opgesteld. De Winter heeft zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid, terecht geen urenbeperking is aangenomen, maar dat appellante op basis van haar energetische klachten niet in wisselende diensten kan werken Daarnaast is er volgens haar in de FML onvoldoende rekening gehouden met een energetisch probleem, dat verklaard kan worden vanuit ziekte/gebrek, op basis van de chronische ontstekingsaandoening in de darmen, het medicatiegebruik, de psychische klachten alsook de onderbroken slaap die mede veroorzaakt wordt door de rugklachten van appellante. Voorts dient rekening te worden gehouden met de bestaande huidklachten, handklachten, arm-, rug- en buik-, nek- en schouderklachten en klachten op het zitvlak. De Winter stelt dat appellante (meer) beperkt is op de items 2.12, 3.1, 3.4, 4.3, 4.6, 4.9, 4.11, 4.14, 4.18, 4.19, 4.20, 4.21, 5.1, 5.2, 5.3, 5.4, 5.6, 5.7 en 6.4 van de FML.

4.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 31 juli 2020 overtuigend gemotiveerd waarom het expertiserapport geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 5 oktober 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er op de datum in geding slechts een geringe huidafwijking aan een voet bestond. Dit vormt geen reden om op grond daarvan beperkingen vast te stellen voor hitte, luchtvochtigheid en huidcontact. Verder bestond er geen carpaal-tunnelsyndroom, geen dystrofie en geen reuma. In de FML van 5 oktober 2017 is rekening gehouden met beperkingen voor frequent buigen van de rug. Omdat er geen objectieve afwijking van de rug is vastgesteld, is er geen reden de belastbaarheid van de rug meer beperkt te achten. Van een afwijking in de bilnaad die het zitten zou beperken was op de datum in geding geen sprake en er is eerst in juni 2018 een specialistisch onderzoek naar gedaan. De psychische aandoening leidt niet tot een beperking van enig eenvoudig leidinggeven dat passend is bij haar opleiding en de andere beperkingen van persoonlijk en sociaal functioneren. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt nog overwogen dat uit de medische informatie van de behandelaars en het expertiserapport is gebleken dat de ziekte van Crohn op de datum in geding geen acute ziekteactiviteit kende. Voorts is niet gebleken dat de door appellante genoemde diagnose van carpaal tunnel syndroom is gesteld. De neuroloog concludeert in zijn brief van 4 oktober 2017 dat daarvan geen sprake is. Ook De Winter heeft bij het lichamelijk onderzoek geen afwijkingen van hand/vinger functies gevonden. De medische stukken uit Turkije zien niet op de datum in geding.

4.5.

Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.

4.6.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde drie functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De conclusie van de arbeidsdeskundige Overduin, dat de geselecteerde functies als gevolg van de door De Winter aangegeven beperkingen voor hand en vingergebruik niet passend zijn, wordt gelet op wat hiervoor is overwogen niet gevolgd. Daaraan wordt toegevoegd dat leidinggeven in de geselecteerde functies niet voorkomt.

19/792 ZW

5.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).

5.2.

In wat appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante op 16 maart 2018 tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies kon verrichten. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante onderzocht en het dossier bestudeerd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van 16 februari 2018 van de reumatoloog en van 20 februari 2018 van de anesthesioloog-pijnspecialist, maar ook de eerder ontvangen informatie van 16 oktober 2017 van de GGZ, kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op inzichtelijke en navolgbare wijze op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toename van de beperkingen. Er zijn geen medisch objectiveerbare stukken waaruit blijkt dat de psychische en lichamelijke beperkingen van appellante op 16 maart 2018 zijn toegenomen, vergeleken met de EZWb. Ook uit het rapport van De Landelijke Expertisebalie is van een toename niet gebleken.

5.3.

Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waardoor er geen reden is om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te laten verrichten.

6. De overwegingen in 4.2 tot en met 5.3 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING