Home

Centrale Raad van Beroep, 07-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:105, 18/4098 PW

Centrale Raad van Beroep, 07-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:105, 18/4098 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 januari 2020
Datum publicatie
21 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:105
Zaaknummer
18/4098 PW

Inhoudsindicatie

College heeft het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar tegen besluit 1 terecht afgewezen. Opschorting en intrekking recht op bijstand. Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De opgevraagde creditcardafschriften zonder doorhalingen van appellant waren noodzakelijk om vast te stellen of appellant nog in de gemeente Stichtse Vecht verbleef, of hij nog wel in Nederland verbleef en of hij nog in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 7 januari 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2018, 17/5101 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appellant heeft toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van een heronderzoek heeft een inkomensconsulent, werkzaam voor het college (inkomensconsulent), appellant bij brief van 3 maart 2016 verzocht voor

21 maart 2016 het bij die brief meegezonden heronderzoeksformulier volledig ingevuld en ondertekend met, voor zover van belang, een kopie van de afschriften van de bank- en/of spaarrekeningen van de afgelopen drie maanden van appellant toe te sturen. Appellant heeft het formulier en de gevraagde afschriften niet ingezonden.

1.3.

In het kader van een volgend heronderzoek heeft de inkomensconsulent appellant bij brief van 10 maart 2017 verzocht voor 25 maart 2017 het bij die brief meegezonden heronderzoeksformulier ingevuld en ondertekend toe te sturen met, voor zover van belang, een kopie van de afschriften van de bank- en/of spaarrekeningen van de afgelopen drie maanden. Appellant heeft het formulier en de gevraagde afschriften niet binnen de gestelde termijn ingezonden.

1.4.

Bij brief van 13 april 2017 heeft de inkomensconsulent appellant verzocht uiterlijk 23 april 2017 het heronderzoeksformulier en, voor zover van belang, een kopie van de afschriften van zijn bank- en/of spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 22 april 2017 toe te zenden. Appellant heeft opnieuw het formulier en de gevraagde afschriften niet binnen de gestelde termijn ingezonden.

1.5.

Bij besluit van 4 mei 2017 (besluit 1) heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2017 opgeschort. Het college heeft appellant hierbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door uiterlijk 15 mei 2017 onder meer het heronderzoeksformulier en kopieën van de afschriften van zijn bank- en/of spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 14 mei 2017 in te zenden. Daarbij is vermeld dat, indien appellant de gevraagde gegevens niet tijdig inzendt, de bijstand kan worden ingetrokken. Appellant heeft het formulier en de gevraagde afschriften niet binnen de gestelde termijn ingezonden.

1.6.

Op 29 mei 2017 heeft het college de bijstand van appellant over de maand mei 2017 in weerwil van de opschorting van zijn recht op bijstand aan appellant uitbetaald.

1.7.

Bij brief van 29 mei 2017 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld alle afschriften van zijn bank- en/of spaarrekeningen over de periode van 23 april 2017 tot en met 14 mei 2017 uiterlijk 6 juni 2017 over te leggen. De gemachtigde van appellant heeft bij e‑mail van 5 juni 2017 verzocht om een verlenging van de termijn met vier weken. De inkomensconsulent heeft de termijn verlengd tot en met 9 juni 2017.

1.8.

Bij e-mail van 6 juni 2017 heeft de gemachtigde van appellant een ingevuld en ondertekend heronderzoeksformulier en kopieën van afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 14 mei 2017 ingezonden.

1.9.

Bij e-mail van 6 juni 2017 heeft de inkomensconsulent aan de gemachtigde van appellant meegedeeld dat de afschrijvingen op de bankrekening van appellant via ICS naar een andere rekening van appellant worden overgeboekt, dat wordt aangenomen dat dit een creditcard betreft en dat ook afschriften van de creditcardrekening over dezelfde periode dienen te worden overgelegd. Bij e-mail van 9 juni 2017 heeft de gemachtigde van appellant afschriften van de creditcardrekening van appellant ingezonden, waarop diverse gegevens zijn doorgehaald. De gemachtigde van appellant heeft toegelicht dat deze gegevens zwart gemaakt zijn uit privacyoverwegingen.

1.10.

Bij brief van 13 juni 2017, geadresseerd aan het kantoor van zijn gemachtigde, heeft de inkomensconsulent appellant verzocht uiterlijk 24 juni 2017 afschriften van zijn creditcardrekening zonder doorhalingen toe te zenden. Appellant heeft de gevraagde afschriften niet toegezonden.

1.11.

De gemachtigde van appellant heeft op 14 juni 2017 tegen besluit 1 bezwaar gemaakt.

1.12.

Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het college het besluit 1 ingetrokken, omdat het college in afwijking van de opschorting de bijstand over de maand mei 2017 op 29 mei 2017 aan appellant betaalbaar heeft gesteld. Bij e-mail van 26 juni 2017 heeft de gemachtigde van appellant het college bericht bereid te zijn het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar in te trekken indien de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van € 496,- worden vergoed.

1.13.

Bij besluit van 14 juli 2017 (besluit 2) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2017 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld de bij brief van 13 juni 2017 gevraagde gegevens, te weten afschriften van de creditcardrekening van appellant zonder doorhalingen, voor 22 juli 2017 in te zenden. Daarbij is vermeld dat, indien betrokkene de gevraagde gegevens niet tijdig inzendt, de bijstand kan worden ingetrokken. Appellant heeft de gevraagde afschriften niet ingezonden.

1.14.

Bij besluit van 10 augustus 2017 (besluit 3) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2017 ingetrokken. Het college heeft tevens, met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW, de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Het college heeft bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.467,82 van appellant teruggevorderd.1.15. Bij besluit van 1 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 ten grondslag gelegd dat het belang aan dat bezwaar is komen te vervallen, nu besluit 1 bij besluit van 23 juni 2017 ongedaan is gemaakt. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen. Het college heeft aan de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. De ongecensureerde afschriften van zijn creditcard waren noodzakelijk om de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering vast te stellen of om vast te stellen of hij in een bijstandsbehoeftige situatie verkeerde. Bovendien is hierdoor geen duidelijkheid verschaft over de feitelijke verblijfsplaats van appellant. Ook staat vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het bezit van een creditcard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover het college het bezwaar tegen het besluit 1 niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had vanwege het verzoek om een kostenvergoeding wel belang bij het bezwaar. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat het college het verzoek van appellant om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar terecht heeft afgewezen. Besluit 1 is namelijk niet herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Vergoeding kosten bezwaar

4.1.

Allereerst is in geschil of het college gehouden was de in het bezwaar tegen besluit 1 gemaakte kosten aan appellant te vergoeden.

4.2.

Anders dan appellant aanvoert, is besluit 1 niet herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, noch had het daarom herroepen moeten worden. Het standpunt van appellant dat hem, vanwege psychische klachten, niet valt te verwijten dat hij de bij brief van 13 april 2017 gevraagde gegevens niet tijdig heeft ingediend, slaagt reeds niet omdat appellant wel in staat was die gegevens op 6 juni 2017 via zijn gemachtigde bij het college in te leveren en geen enkele onderbouwing is gegeven waarom hij hiertoe op 23 april 2017 niet in staat was. Voor zover appellant in bezwaar heeft bedoeld aan te voeren dat de gevraagde afschriften van zijn creditcardrekening zonder doorhalingen niet noodzakelijk waren om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, mist dit aangevoerde feitelijke grondslag. Het college heeft appellant bij brief van 13 april 2017 niet om overlegging van die afschriften van zijn creditcardrekening verzocht en niet aan besluit 1 ten grondslag gelegd dat hij die afschriften niet heeft ingeleverd.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat het college het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar terecht heeft afgewezen.

Intrekking

4.4.

De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 10 augustus 2017. Appellant heeft als enige grond aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het college mocht niet verlangen dat appellant de afschriften van zijn creditcardrekening zonder doorhalingen zou inleveren.

4.5.

Dus is zowel voor de beantwoording van de vraag of het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW kon worden opgeschort en of de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW kon worden ingetrokken als voor de beantwoording van de vraag of het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW terecht heeft ingetrokken, in geschil de vraag of het college appellant terecht heeft verzocht afschriften van zijn creditcard zonder doorhalingen over te leggen.

4.6.

Volgens vaste rechtspraak mag het college in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand aan de belanghebbende in beginsel inzage in de bankafschriften vragen. Indien de belanghebbende bezwaar blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, wat bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen doordat hij de uitgavenposten onleesbaar heeft gemaakt, dient dit gerespecteerd te worden, tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is volgens vaste rechtspraak slechts sprake indien er in het betreffende geval gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de belanghebbende (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2056).

4.7.

Uit de door appellant overgelegde afschriften van zijn ING-bankrekening eindigend op 657 blijkt dat hierop maandelijks door het college een bedrag van € 577,97 aan bijstand en door de Belastingdienst een bedrag van € 88,- of € 89,- aan zorgtoeslag is bijgeschreven. Van deze rekening zijn maandelijks bedragen variërend van € 500,- tot € 600,- overgeschreven naar de creditcardrekening van appellant en een bedrag van € 77,- aan een ziektekostenverzekeraar en op 10 januari 2017 en 11 april 2017 geringe bedragen voor bankkosten afgeschreven.

4.8.

Uit de door appellant overgelegde afschriften van zijn creditcardrekening blijkt dat de in 4.7 genoemde bedragen, variërend van € 500,- tot € 600,-, aan het begin van iedere maand op de creditcardrekening zijn bijgeschreven en dat de kosten voor de ontvangst van deze betalingen tot een bedrag van € 0,95 van die rekening zijn afgeschreven. Uit deze afschriften blijkt daarnaast dat, kort na de bijschrijving van die bedragen, maandelijks steeds een substantieel en een gering bedrag op de creditcardrekening van appellant in mindering werd gebracht, samen ongeveer ter grootte van de ontvangen bijstand, terwijl niet valt vast te stellen of die bedragen in contanten zijn opgenomen of zijn overgeschreven naar andere rekeningen, van wie die rekeningen zouden zijn en voor welke uitgaven.

4.9.

Uit de door appellant overgelegde afschriften van zijn bankrekening noch uit de door hem overgelegde afschriften van de creditcardrekening met doorhalingen valt af te leiden dat appellant contante bedragen heeft opgenomen. Evenmin blijkt daaruit dat appellant uitgaven heeft gedaan voor de kosten van levensonderhoud, waaronder voedsel, onderdak, kleding, verzorging en vervoer. Daarbij komt dat appellant in deze procedure op geen enkele wijze zelf met het college contact heeft onderhouden. Op brieven van het college van 3 maart 2016, 10 maart 2017 en 13 april 2017 heeft appellant niet gereageerd en vanaf het moment dat met het college wel contact plaatsvond, namelijk vanaf 5 juni 2017, vonden die contacten uitsluitend plaats via zijn gemachtigde.

4.10.

Onder de in 4.7 tot en met 4.9 weergegeven omstandigheden zijn de door het college opgevraagde creditcardafschriften zonder doorhalingen van appellant noodzakelijk om vast te stellen of appellant nog in de gemeente Stichtse Vecht verbleef, of hij nog wel in Nederland verbleef en of hij nog in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Het betoog dat het college die gegevens niet van appellant mocht opvragen, omdat het de benodigde informatie ook had kunnen verkrijgen door appellant in persoon op te roepen dan wel bij hem een huisbezoek af te leggen, faalt. Met uitsluitend de door appellant genoemde onderzoeksmethoden kan niet zonder meer worden vastgesteld of appellant in de gehele te beoordelen periode nog in Nederland, in de gemeente Stichtse Vecht en in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Onder deze omstandigheden was het college niet gehouden de afschriften van de creditcardrekening van appellant met om redenen van privacy doorgehaalde delen te accepteren. Wat ook zij van het betoog dat het college de noodzaak voor het inzien van die gegevens ten onrechte niet voorafgaande aan de besluitvorming heeft gemotiveerd, mist dit feitelijke grondslag. Het college heeft dit in de aan de besluitvorming voorafgaande brief van 13 juni 2017 toegelicht.

4.11.

Uit het voorgaande volgt dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

4.12.

Gelet op 4.11 was het college gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellant over de te beoordelen periode in te trekken. Het college was daarnaast op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW bevoegd het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2017 op te schorten en de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met die datum in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking gebruik heeft kunnen maken.

4.13.

Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.

4.14.

Uit 4.2, 4.3 en 4.7 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.B. Beerens