Home

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2056, 14-275 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2056, 14-275 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juni 2015
Datum publicatie
29 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2056
Zaaknummer
14-275 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 11, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17

Inhoudsindicatie

Afwijzing bijstandsaanvragen. Onduidelijke financiële situatie.

Uitspraak

14/275 WWB, 14/5310 WWB

Datum uitspraak: 23 juni 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2013, 13/1881 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank

Noord-Holland van 8 augustus 2014, 13/3610 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

M.G. Böhm en J. van der Wal. Als getuige is gehoord [naam moeder van appellant] te [woonplaats], moeder van appellant.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving tot 1 juli 2012 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen kunstenaars.

1.2.

Appellant heeft zich op 31 mei 2012 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingaande 1 juli 2012. Op

5 juli 2012 heeft hij de aanvraag ingediend.

1.3.

Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en naar zijn financiële situatie. In dat kader hebben consulenten, medewerkers van de gemeente Zaanstad, onder meer dossieronderzoek gedaan, een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht en appellant op 25 juli 2012 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerd rapport, met als einddatum van onderzoek 26 juli 2012. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit 1), de aanvraag om bijstand af te wijzen. De besluitvorming berust op de grond dat appellant, omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn woon- en leefsituatie en in zijn financiële situatie, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft zijn standpunt dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is, gebaseerd op het feit dat uit de door appellant overgelegde bankafschriften van 29 maart 2012 tot en met 22 oktober 2012 blijkt dat er in die periode zeven keer geld is gestort op zijn rekening tot een totaal van € 3.060,-. Dat dit bedrag eerder door appellant is opgenomen van zijn rekening is niet verifieerbaar. Appellant heeft voorts tegenstrijdig verklaard over de [stichting], die op zijn naam staat. Verder heeft appellant, nadat hij eerst had verklaard niet te kunnen beschikken over afschriften van zijn creditcard, alsnog verscheidene afschriften van zijn creditcard overgelegd. In twee van die afschriften is een groot deel weggelakt, zodat niet is na te gaan hoeveel geld appellant contant heeft opgenomen.

1.4.

Op 14 november 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend.

1.5.

Bij besluit van 18 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen. De besluitvorming berust op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan hij wel recht op bijstand heeft.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Aangevallen uitspraak 1

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 31 mei 2012 tot en met 2 oktober 2012.

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Anders dan appellant betoogt, heeft hij onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie.

4.3.1.

Appellant heeft zijn stelling dat het bedrag van in totaal € 3.060,-, dat in de periode van 29 maart 2012 tot en met 22 oktober 2012 op zijn bankrekening is gestort, afkomstig is van € 4.000,- die hij eerder van zijn privérekening heeft opgenomen en weer heeft teruggestort, niet met stukken onderbouwd. Niet verifieerbaar is dan ook wat de herkomst is van de stortingen op zijn rekening.

4.3.2.

Appellant heeft op twee van de door hem overgelegde afschriften van zijn creditcard, van 17 augustus 2012 en van 17 november 2012, een deel van de transacties onleesbaar gemaakt. Zoals eerder overwogen (uitspraak van 31 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD3773) mag het college in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand aan de belanghebbende in beginsel inzage in de bankafschriften over de aan het onderzoek voorafgaande periode vragen. Indien de belanghebbende bezwaar blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen doordat hij de uitgavenposten onleesbaar heeft gemaakt, dient dit gerespecteerd te worden, tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is naar het oordeel van de Raad slechts sprake indien er in het betreffende geval gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de belanghebbende. In dit geval had het college gegronde redenen om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant. Appellant heeft verklaard dat hij van zijn creditcard pint om dat vervolgens op zijn bankrekening te storten. Uit de afschriften van zijn creditcard bleek dat hij € 6.348,- had opgenomen, zowel contant als door betalingen, maar door de weggelakte delen was niet te controleren welk deel contant was opgenomen. Het college heeft hierbij terecht van belang geacht dat appellant aanvankelijk tijdens de hoorzitting had verklaard dat zijn creditcard geblokkeerd was en dat hij daarom geen afschriften van zijn creditcard heeft, maar dat na de hoorzitting is gebleken dat zijn creditcard niet geblokkeerd is geweest en hij alsnog verscheidene afschriften van zijn creditcard kon overleggen. Onder deze omstandigheden was het college niet gehouden de afschriften van de creditcard met weggelakte delen te accepteren.

4.3.3.

Anders dan appellant betoogt, heeft hij wisselend verklaard over het - in de woorden van appellant - hebben van een stichting. Bij het gehoor op 25 juli 2012 heeft appellant verklaard dat hij in Amsterdam een stichting voor theaterproducten heeft, genaamd [stichting]. Bij brief van 4 januari 2013 heeft appellant verklaard dat hij geen stichting heeft of bezit en daarvan dus ook geen gegevens kan verstrekken. Bij brief van 30 januari 2013 heeft appellant verklaard dat hij op een gegeven moment het enige bestuurslid is geweest van de [stichting] en dat de stichting is opgeheven met terugwerkende kracht. De stelling van appellant ter zitting dat hij niet tegenstrijdig heeft verklaard omdat hij geen stichting “had”, maar slechts bestuurslid van die stichting was, volgt de Raad niet. Bij het gehoor op

25 juli 2012 heeft appellant immers ook verklaard dat hij een Stichting “heeft”. Bovendien wijkt deze stelling van appellant af van zijn eerdere verklaring tijdens de hoorzitting in bezwaar, waar hij als reden voor de tegenstrijdigheid gaf dat hij dacht dat het over een eenmanszaak ging en niet over een stichting. Verder is niet aannemelijk dat deze stichting nooit activiteiten heeft verricht. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel van 15 januari 2013 blijkt weliswaar dat appellant per 1 februari 2010 stond ingeschreven als bestuurder van een stichting genaamd [stichting] Producties en dat op 7 september 2012 deze stichting met ingang van 14 oktober 2010 is uitgeschreven, maar daartegenover staat dat op de facebook-pagina van appellant en op zijn Linkdin op 20 september 2012, 8 januari 2013 en

21 januari 2013 stond vermeld dat hij “chairman and artistic director” is van [stichting] producties van 2010 tot heden. Op Linkdin stonden tevens recensies van 2008-heden vermeld. De omstandigheid dat de belastingdienst bij brief van 28 januari 2013 heeft medegedeeld dat [stichting] Producties in het eerste belastingtijdvak vanaf 28 januari 2013 geen omzetbelasting meer hoeft te betalen, maakt niet dat ervan moet worden uitgegaan dat de stichting geen activiteiten heeft verricht.4.4. Uit het voorgaande volgt dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft reeds daarom de aanvraag kunnen afwijzen. Alles wat appellant heeft aangevoerd over zijn woon- en leefsituatie zal daarom buiten bespreking blijven, zodat ook de verklaring van de getuige geen bespreking behoeft.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak zal worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2

4.7.

De te beoordelen periode loopt van 14 november 2012 tot en met 18 januari 2013.

4.8.

Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.

4.9.

Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet aangetoond dat zijn financiële situatie in de hier te beoordelen periode gewijzigd is ten opzichte van de situatie die aanleiding heeft gegeven de bijstand bij besluit van 2 oktober 2012 af te wijzen. Hij heeft ter zitting ook bevestigd dat daarin geen wijziging is opgetreden.

4.10.

Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het college de aanvraag van 14 november 2012 terecht heeft afgewezen.

4.11.

Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en

J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

` (getekend) C.M.A.V. van Kleef