Home

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2901, 17/3953 WIA

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2901, 17/3953 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 september 2019
Datum publicatie
5 september 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2901
Zaaknummer
17/3953 WIA

Inhoudsindicatie

WGA-uitkering terecht beëindigd. Geen aanknopingspunten om op grond van het arrest Korošec een deskundige te benoemen. Geen twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts. Voldoende gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

Uitspraak

17 3953 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2017, 16/2423 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Namens appellante is mr. Van Putten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster voor 31,95 uur per week. Zij is in 2009 (gedeeltelijk) uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante van 1 mei 2011 tot 1 juni 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante is haar werkzaamheden voor 20 uur per week blijven vervullen. Op 25 november 2011 heeft appellante zich (volledig) ziek gemeld. Vervolgens heeft het Uwv appellante vanaf 22 november 2013 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend. Deze uitkering is per 22 februari 2015 omgezet in een WGA-vervolguitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

1.2.

Appellante heeft met een wijzigingsformulier op 25 november 2015 bij het Uwv gemeld dat per 26 juni 2015 sprake is van een verslechterde gezondheid. In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht op het spreekuur van 4 januari 2016 van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2016 de WGA-uitkering van appellante met ingang van 12 april 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 14 april 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 21 april 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende grond voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak, waarbij als voorbeeld is vermeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863), heeft de rechtbank overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel kan afgaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. Appellante heeft geen (medische) gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Aan het bewijsaanbod van appellante om alsnog nadere medische gegevens in geding te brengen is de rechtbank voorbij gegaan. In de eerste plaats omdat appellante reeds geruime tijd de kans heeft gehad om aanvullende medische stukken in geding te brengen en het bewijsaanbod eerst één dag voor de zitting is gedaan. In de tweede plaats omdat de door appellante ter zitting gegeven toelichting op de mogelijke inhoud van de (nieuwe) medische gegevens de rechtbank niet heeft doen twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de FML van 4 januari 2016 heeft de rechtbank de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies onderschreven.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een toename van haar beperkingen door verergering van de klachten met betrekking tot de fibromyalgie en dat dit zou moeten leiden tot een aanpassing van de FML. Zij heeft het in beroep ingenomen standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd. Gelet op het tijdsverloop sinds de laatste onderzoeken en de omstandigheid dat appellante weer onder behandeling was van een reumatoloog en een orthopeed wegens toegenomen beperkingen was er aanleiding om nadere informatie bij beide artsen op te vragen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling medische informatie ingezonden van R.E. Voorneman, reumatoloog van 8 december 2015,

M.H.J. Stavenuiter, orthopedisch chirurg van 24 augustus 2016, N. Mensing van Charante, gynaecoloog van 9 februari 2017, dr. M. Hemelaar, gynaecoloog van 21 augustus 2017, J. Klinkert, gynaecoloog van 27 oktober 2017 en 4 januari 2018 en W. Wiltenburg, gynaecoloog van 28 maart 2018 en een overzicht journaalregels in 2019 van haar huisarts. Appellante heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Zoals ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellante is erkend, zijn er in deze zaak geen aanknopingspunten om op grond van het arrest Korošec een deskundige te benoemen.

4.2.

De in hoger beroep ingebrachte informatie maakt dit oordeel niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie zoals neergelegd in het rapport van 6 augustus 2019, dat deze informatie, met uitzondering van de brieven van de orthopeed en reumatoloog, ziet op de medische situatie van ver na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat deze brieven de ten tijde in geding reeds bekende diagnoses en de daarmee samenhangende beperkingen bevestigen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

4.3.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is bij deze uitkomst geen plaats.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) M. Graveland

VC