Home

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2009, BI4863, 07-6739WAO+08-2298WAO

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2009, BI4863, 07-6739WAO+08-2298WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 mei 2009
Datum publicatie
26 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863
Zaaknummer
07-6739WAO+08-2298WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Ter uitvoering aangevallen uitspraak nieuw besluit van zelfde strekking. Medisch onderzoek zorgvuldig. Beperkingen juist vastgesteld. Voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt. De Raad is echter niet tot de overtuiging kunnen komen dat de bij de schatting gebruikte functies in arbeidskundig opzicht voor appellant passend zijn. Opleidingsniveau. Een betrokkene kan aan een bepaalde opleidingsniveau-eis voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring. De gedingstukken geven echter onvoldoende inzicht. Vernietiging bestreden besluiten.

Uitspraak

07/6739 WAO + 08/2298 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 oktober 2007, 06/8844 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 20 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

II. OVERWEGINGEN

1. Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker aardewerk, ontvangt sedert

24 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

2. In verband met een herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is appellant op 20 april 2006 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts D.M.C. Breesnee. De verzekeringsarts komt in zijn rapport van

2 mei 2006 op basis van de anamnese, eigen onderzoek en dossierstudie tot de conclusie dat de medische situatie ongewijzigd is en appellant nog belastbaar is conform de laatstelijk opgemaakte Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), te weten die van 26 september 2002.Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H.G.E. Bolte, blijkens zijn rapport van 19 mei 2006, met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zes functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 7%. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 juli 2006 ingetrokken.

3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts

P.L.M. Momberg heeft in haar rapport van 29 september 2006 de bevindingen van de verzekeringsarts Breesnee onderschreven, waarna het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 2 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond heeft verklaard.

4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd, doch aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit I onderschreven waarbij zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen. Omdat echter een afdoende inzichtelijke arbeidskundige toelichting eerst in beroep is gegeven, heeft de rechtbank conform jurisprudentie van de Raad terzake, bestreden besluit I vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan geheel in stand gelaten.

5. In hoger beroep persisteert appellant bij hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Hij benadrukt dat informatie ingewonnen dient te worden indien een betrokkene onder behandeling is van een arts, en hij verwijst naar een uitspraak van de Raad van 3 februari 2004 (LJN AO5188). Nu hij ononderbroken onder behandeling is geweest, was het inwinnen van informatie door het Uwv zorgvuldigheidshalve geïndiceerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de noodzaak tot inwinnen van informatie bij de behandelend sector niet onderkend. Voorts kan appellant de rechtbank niet volgen in haar overweging dat het Uwv de vereiste toelichting heeft gegeven met betrekking tot de in de functies voorkomende signaleringen. Naar het appellant voorkomt kan niet worden volstaan met de toelichting van de arbeidsdeskundige dan wel met de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting, nu beide geen verzekeringsartsen zijn en niet is gebleken dat overleg met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Verder stelt appellant dat voor nagenoeg alle geduide functies is vereist dat hij het basisonderwijs, zoals dat hier te lande wordt gegeven, heeft gevolgd. Appellant heeft slechts enkele jaren basisonderwijs gevolgd in Marokko. Tot slot stelt appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007(LJN ZA9652), dat ten onrechte is uitgegaan van een 38-urige werkweek.

6. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv, mede gelet op de stelling van appellant ter zake van de maximering van de urenomvang van de maatman, bij besluit van 28 februari 2008 (hierna: bestreden besluit II) bestreden besluit I gewijzigd, in die zin dat de WAO-uitkering van appellant per 20 juli 2006 ongewijzigd wordt voortgezet naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt ten grondslag het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.H. Boel van 18 februari 2008, dat de eerder geduide functies tot uitgangspunt heeft.

7. De Raad stelt vast dat met bestreden besluit II niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. Daarom zal dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige beoordeling worden betrokken.

8. De Raad overweegt over de gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak als volgt.

8.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, en hij verwijst daartoe naar de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot appellants grief dat geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd merkt de Raad op dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de (bezwaar)verzekeringsarts geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. Met betrekking tot de psychische klachten van appellant, welke pas ter zitting van de Raad naar voren zijn gebracht, stelt de Raad vast dat een medische objectivering daarvan ontbreekt. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep medische gegevens overgelegd die steun bieden aan zijn standpunt dat zijn medische situatie is verslechterd dan wel dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld.

8.2. Ook de vraag of de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten, beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. De rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde maakt voldoende inzichtelijk dat de belasting in de als geschikt gehandhaafde functies de belastbaarheid van appellant niet overtreft. Anders dan appellant blijkbaar veronderstelt, is voor het verkrijgen van die inzichtelijkheid niet steeds overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts vereist. Of dergelijk overleg is vereist, is afhankelijk van de concrete omstandigheden. In dit geval bestond daarvoor geen aanleiding.

8.3. De Raad is echter gelet ook op het verhandelde ter zitting, niet tot de overtuiging kunnen komen dat de bij de schatting gebruikte functies in arbeidskundig opzicht voor appellant passend zijn. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van 10 mei 2006 blijkt dat bij het merendeel van de geselecteerde functies het functieniveau en opleidingsniveau op 2 is gesteld. Opleidingsniveau 2 houdt in dat appellant moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eind basisschoolniveau. Een indicatie daarvoor is het volledig doorlopen van de basisschool (getuigschrift) en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma, waaraan niet afdoet dat appellant zijn opleiding buiten Nederland heeft gevolgd. Gelet op de omstandigheid dat appellant slechts enkele jaren basisonderwijs heeft gevolgd in Marokko, voldoet hij niet aan de gestelde opleidingseis. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv de functie van machinaal metaalbehandelaar laten vervallen vanwege de opleidingseis VMBO-niveau.

8.4. De Raad heeft echter reeds meerdere malen overwogen dat een betrokkene aan een bepaalde opleidingsniveau-eis kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring. De gedingstukken geven echter onvoldoende inzicht of appellant gezien zijn opleiding en beroepservaring voldoet aan functieniveau en/of opleidingsniveau 2. Appellant heeft, naar uit de arbeidskundige rapportage van 9 juni 2000 naar voren lijkt te komen, een eenzijdig arbeidsverleden en een gericht onderzoek naar zijn werkzaamheden bij zijn laatste werkgever (Vasa Ceramics) is achterwege gebleven.

8.5. De Raad is van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant een aantal jaren op niveau 2 heeft gefunctioneerd en hij in staat is tot het verrichten van voldoende, voor hem toegankelijke functies. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, zodat zij ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit I in stand heeft gelaten.

8.6. Ten aanzien van bestreden besluit II stelt de Raad vast dat met dit besluit geen wijziging is gebracht in de medische onderbouwing van de schatting van 20 juli 2006. Hetgeen is overwogen in 8.3 tot en met 8.5 is eveneens van toepassing op bestreden besluit II. Dit betekent dat bestreden besluit II wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd dient te worden.

9. De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke kosten worden bepaald op € 644,-- in verband met de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit I in stand zijn gelaten;

Verklaart het beroep tegen het besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) I.R.A. van Raaij.

TM