Home

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:928, 16/990 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:928, 16/990 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 maart 2018
Datum publicatie
3 april 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:928
Zaaknummer
16/990 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om herziening. Geen feiten of omstandigheden als bedoeld in art. 8:119, Awb.

Uitspraak

16 990 WAJONG

Datum uitspraak: 29 maart 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 juni 2015, 13/3372

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de door de Raad op 8 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2377) gewezen uitspraak.

Het Uwv heeft op dat verzoek een reactie gegeven.

Partijen hebben overeenkomstig artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gemeld geen gebruik te maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Verder is bepaald dat een onderzoek ter zitting achterweg blijft en het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 8:119 van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2. Bij de uitspraak van 8 juni 2015 waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2013 bevestigd voor zover aangevochten.

3. Bij verzoekschrift van 10 december 2015, gevolgd door brieven van 21 december 2015, 10 januari 2016, 1 februari 2016, 23 maart 2016, 18 mei 2016 en 17 juli 2016 heeft verzoeker, onder verwijzing naar het gestelde in een document uit november 2003 dat hij helaas niet meer kan vinden alsmede het verhandelde ter zitting van de Raad van 28 april 2015 verzocht om de uitspraak van 8 juni 2015 te herzien. Samengevat is het standpunt van verzoeker dat ten onrechte geen hardheidsclausule is toegepast bij de bepaling van de hoogte van zijn Wajong‑uitkering.

4. In zijn reactie van 18 februari 2016 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het gestelde in het verzoekschrift van 10 december 2015, evenmin als het gestelde in de overige brieven van verzoeker, voldoet aan de voorwaarden als neergelegd in artikel 8:119 van de Awb.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte voorwaarden van artikel 8:119 van de Awb. Wat verzoeker heeft gesteld omtrent de mogelijke toepassing van een hardheidsclausule bij de berekening van zijn Wajong-uitkering, nog los van de vraag naar de juistheid van die stelling, kan reeds om die reden niet leiden tot herziening van de uitspraak. Alle feiten en omstandigheden die verzoeker bij zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 8 juni 2015 heeft genoemd, waren hem voorafgaand aan die uitspraak bekend en de Raad heeft over een mogelijke toepassing van een hardheidsclausule reeds zijn oordeel gegeven.

5.2.

Wat verzoeker heeft aangevoerd, ziet niet op feiten of omstandigheden die voldoen aan de strikte onder 1 genoemde voorwaarden. Hieruit volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) L.H.J. van Haarlem