Home

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615, 13-6370 BBZ

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615, 13-6370 BBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 mei 2015
Datum publicatie
27 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1615
Zaaknummer
13-6370 BBZ

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om herziening. Geen nieuwe feiten of veranderende omstandigheden.

Uitspraak

13/6370 BBZ

Datum uitspraak: 26 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 11 december 2012, 10/3472 Bbz

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft herziening gevraagd van de uitspraak van de Raad van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5821.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 april 2015. Verzoekster is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) in werking getreden. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wab blijft het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak.

2. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, zoals die artikelen luidden tot 1 januari 2013, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening dient er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren en ook niet om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb tot herziening leiden. Zie de uitspraken van de Raad van 19 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8180 en van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982.

4. Bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2010, 09/2406, bevestigd. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het door verzoekster ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van het college van 19 februari 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit hield een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2008 in. Bij dit besluit heeft het college kort gezegd meegedeeld dat verzoekster de op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) verstrekte periodieke uitkering levensonderhoud van € 6.337,37 en het aan haar toegekende bedrijfskrediet van

€ 12.000,- moest terugbetalen, omdat haar netto-inkomen boven de voor haar geldende norm bleef. Bij het bestreden besluit heeft het college van het bedrijfskrediet een bedrag van € 2.928,53 omgezet in een bedrag om niet en het bedrag aan verstrekte periodieke uitkering levensonderhoud buiten invordering gesteld.

5. Wat verzoekster heeft aangevoerd, komt erop neer dat de Raad in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, geen juiste invulling heeft gegeven aan de begrippen

netto-inkomen en jaarnorm uit het Bbz 2004. Voorts heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank, anders dan de Raad heeft overwogen, een oordeel had moeten geven over de weigering om de verstrekte periodieke uitkering om te zetten in een bedrag om niet, ondanks het besluit deze uitkering buiten invordering te stellen. Ten slotte is volgens verzoekster nog niet beslist op haar bezwaar tegen het besluit van 27 november 2008. Volgens verzoekster ontbreekt het de Raad blijkens de uitspraak aan deskundigheid op het specifieke terrein van ondernemers en heeft hij daarom de relevante wet- en regelgeving, gelet ook op de bedoelingen van de wetgever, onjuist toegepast.

6. Verzoekster heeft geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb naar voren gebracht. Verzoekster trekt in wezen de juistheid van de uitspraak van

11 december 2012 in twijfel. Uit wat in 3 is overwogen, volgt dat het middel van herziening daar niet toe kan strekken. Het verzoek om herziening zal daarom worden afgewezen.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en C.H. Rombouts en

M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) M.S. Boomhouwer

HD