Home

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:301, 16/1891 PW

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:301, 16/1891 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 januari 2018
Datum publicatie
6 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:301
Zaaknummer
16/1891 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen. Niet gemelde samenwoning. Te houden aan verklaring. Afgewezen nieuwe aanvraag.

Uitspraak

16 1891 PW, 17/500 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 10 februari 2016, 15/6472 en 15/6808 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

25 november 2016, 16/1602 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

Datum uitspraak: 30 januari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Namens appellant is verschenen mr. Swart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 17 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 11 december 1998 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van anonieme telefonische meldingen van 20 juni 2011 en 14 november 2013 dat appellant zijn woning onderverhuurt en zelf bij zijn buurvrouw [naam M] (M) op nummer [nummer] woont, heeft een bijzonder controleur van het team Handhaving, afdeling Werk, Inkomen en Intake van Sociale Zaken (team Handhaving) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek verricht, verbruiksgegevens van het uitkeringsadres en van het adres [adres 2] (adres van M) opgevraagd en voormalig buurtbewoners van de omgeving van het uitkeringsadres gehoord. Van dit onderzoek is op 25 september 2014 een rapport van bevindingen opgemaakt. Omdat hieruit naar voren kwam dat vermoedelijk van een langere periode van samenwoning sprake was, heeft de bijzonder controleur het onderzoek overgedragen aan het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche). De sociale recherche heeft in dat kader onder meer getuigen gehoord en appellant en M op 19 mei 2015 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 mei 2015.

1.3.

De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van

22 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 19 mei 2015 te beëindigen (lees: in te trekken). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij met M een gezamenlijke huishouding voert op het adres van M.

1.4.

Op 7 september 2015 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. In het kader van de beoordeling van deze aanvraag heeft op 29 september 2015 een intakegesprek met appellant plaatsgevonden en heeft een sociaal rechercheur van het team Handhaving op 2 november 2015 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres gevolgd door een huisbezoek op het adres van M. De bevindingen van het gesprek en het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 6 november 2015.

1.5.

Bij besluit van 16 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de eerdere intrekking, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande in aanmerking te komen.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking (aangevallen uitspraak 1)

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 mei 2015 (datum intrekking) tot en met 22 juni 2015 (datum intrekkingsbesluit).

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.4.

Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode tussen appellant en M sprake was van wederzijdse zorg. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en M in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van M.

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat aan de door M afgelegde en ondertekende verklaring niet de betekenis toekomt die het college en de voorzieningenrechter eraan hechten. Uit het feit dat M aanvankelijk ontkende dat appellant bij haar woonde en even later heeft verklaard dat hij wel bij haar woont, volgt volgens appellant dat M haar verklaring onder druk heeft afgelegd. Voorts heeft het feit dat M die ochtend vroeg in haar woning is aangehouden een grote impact op haar gehad.

4.5.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Dat M voorafgaand aan het verhoor in haar woning is aangehouden en tijdens het verhoor enige druk heeft ervaren, betekent immers niet dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd of niet naar waarheid over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft kunnen verklaren. In dit verband is van betekenis dat zij volgens het door haar ondertekende

proces-verbaal van het gesprek heeft verklaard dat zij haar verklaring in vrijheid heeft afgelegd, dat zij haar hele verhaal heeft kunnen doen en vriendelijk en respectvol is behandeld. Dat M op de eerste vraag om een reactie op het vermoeden dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voert heeft verklaard dat zij niet met appellant samenwoont, dat zij daar helemaal geen behoefte aan heeft en voorts heeft verklaard geen liefdesrelatie met appellant te hebben, maakt, anders dan appellant betoogt, niet dat M niet aan de verklaring over haar feitelijke woon- en leefsituatie kan worden gehouden omdat deze onder ontoelaatbare druk zou zijn afgelegd. M heeft een concrete en gedetailleerde verklaring over haar feitelijke woon- en leefsituatie afgelegd, die zij na op schrift stelling ervan heeft doorgelezen en zonder enig voorbehoud per pagina heeft geparafeerd. De stelling dat M een juridische leek is die niet begrijpt wat onder het begrip gezamenlijke huishouding wordt verstaan, doet hier niet aan af omdat zij concreet en in haar eigen woorden vertelt wat zij verstaat onder het begrip ‘wonen’.

4.6.

M heeft op 19 mei 2015 onder meer het volgende verklaard: “ [appellant] [lees: appellant] is dagelijks bij mij thuis. Over het algemeen slaapt [appellant] ook bij mij thuis. Ik kan zeggen dat hij het merendeel van de week, in ieder geval vier nachten, bij mij thuis slaapt.” […] “Ik weet het niet exact maar ik denk zeker wel al negen jaar dat [appellant] bij mij woont.” Op de vraag wat zij verstaat onder ‘wonen’, antwoordt M: “Ik bedoel hiermee te zeggen dat [appellant] bij mij woont en slaapt. Dat ik voor [appellant] kook en dat hij mee eet. Dat ik voor [appellant] de was en huishouden doe.” Voorts heeft M verklaard dat appellant kleding, schoenen, administratie, verzorgingsartikelen en andere persoonlijke spullen in haar woning heeft liggen.

4.7.

De in 4.6 weergegeven verklaring van M van 19 mei 2015 biedt een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en M in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van M. Dit brengt met zich dat, anders dan appellant heeft betoogd, voor het instellen van een nader onderzoek in de vorm van een huisbezoek in de woning van appellant, geen aanleiding bestond.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met M heeft gevoerd. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellant in de te beoordelen periode ten onrechte als zelfstandig subject bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand van appellant in te trekken over de te beoordelen periode.

Afwijzing aanvraag (aangevallen uitspraak 2)

4.9.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 september 2015 (datum aanvraag) tot en met 16 november 2015 (datum afwijzingsbesluit).

4.10.

Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Gelet op de beroepsgronden en het verhandelde op de zitting spitst het geschil zich evenals bij de intrekking toe op de vraag naar het hoofdverblijf en hier dus op de vraag of appellant in de te beoordelen periode heeft aangetoond dat hij, anders dan in de periode van 19 mei 2015 tot en met 22 juni 2015, zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

4.11.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1811), kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat hij op een ander adres woont dan de (vermeende) partner. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.

4.11.1.

Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de resultaten van de op 2 november 2015 op het uitkeringsadres en op het adres van M afgelegde huisbezoeken niet laten zien dat appellant en M niet op hetzelfde adres wonen. In de woning van M werden van appellant onder meer pantoffels, schone was, een potje capsules, een telefoonoplader en dozen met spullen aangetroffen. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat zijn recente administratie, legitimatiebewijs, portemonnee en autosleutels in de woning van M lagen. Ook heeft hij verklaard dat hij nadat hij is opgestaan rond 14.00 uur altijd naar de woning van M gaat en daar blijft tot ergens tussen 20.00 en 00.00 uur, dat hij altijd in haar woning zijn telefoontjes pleegt, dat hij van M te eten krijgt en dat M voor hem de was doet. De enkele omstandigheid dat appellant heeft verklaard dat hij, afgezien van een enkele keer dat hij bij M overnachtte, altijd thuis sliep, is onvoldoende om een wijziging in de woonsituatie aannemelijk te achten.

4.12.

Uit 4.11 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.

Slot

4.13.

Gelet op 4.8 en 4.12 slagen de hoger beroepen van appellant niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.

(getekend) Y.J. Klik

(getekend) F. Dinleyici

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.