Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1811, 15/4897 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1811, 15/4897 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2016
Datum publicatie
24 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1811
Zaaknummer
15/4897 WWB

Inhoudsindicatie

Nieuwe aanvraag als alleenstaande na eerdere intrekking in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding. Gewijzigde omstandigheden niet aangetoond.

Uitspraak

15/4897 WWB

Datum uitspraak: 17 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

11 juni 2015, 14/6203 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J. Kolmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.G.A. Halfers, kantoorgenoot van mr. Kolmeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 13 april 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2010 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met de vader van haar twee jongste kinderen, [naam] (J), een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres.

1.2.

Appellante heeft op 19 april 2013 opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder aangevraagd. Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet mee te werken aan een huisbezoek op het uitkeringsadres.

1.3.

Appellante heeft zich op 22 november 2013 nogmaals gemeld om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder aan te vragen. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam op

17 februari 2014 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 februari 2014.

1.4.

Naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 27 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen en de verstrekte voorschotten van € 2.979,42 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Aan de beroepsgrond dat het bestreden besluit is strijd is met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind gaat de Raad voorbij, omdat appellante die in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Niet valt in te zien dat appellante deze grond niet eerder naar voren had kunnen brengen, bijvoorbeeld in het aanvullend hoger beroepschrift dat appellante op 25 september 2015 heeft ingediend.

4.2.

De te beoordelen periode loopt van 22 november 2013 tot en met 27 februari 2014.

4.3.

Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft het college appellante wel degelijk gewezen op de gevolgen van het weigeren van het huisbezoek. Dit blijkt uit de rapportage van 24 februari 2014. De beroepsgrond dat niet is voldaan aan het vereiste van een “informed consent” omdat appellante onvoldoende op de gevolgen van het huisbezoek is gewezen, slaagt daarom niet.

4.4.

Indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, ligt het in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

4.5.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 19 juli 2011, LJN BR2972), kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.

4.6.

De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanmerking te komen. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat J in de te beoordelen periode niet langer bij haar zijn hoofdverblijf had. In dit verband is van belang dat J tijdens het huisbezoek van 17 februari 2014 in de woning van appellante is aangetroffen, dat op verschillende plaatsen in huis recente, aan J gerichte en aan het uitkeringsadres geadresseerde poststukken en urenstaten van een uitzendbureau van J zijn aangetroffen en dat in de slaapkamer van appellante herenkleding en -deodorant is aangetroffen. Niet aannemelijk is dat die aan de veertienjarige zoon van appellante zou toebehoren omdat in zijn slaapkamer eveneens deodorant en kleding is aangetroffen. Voorts volgt uit de rapportage van 24 februari 2014 dat J geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. In het licht van de hiervoor genoemde feitelijke bevindingen is de door appellante gegeven verklaring dat J haar adres enkel als postadres gebruikt, onvoldoende overtuigend. De omstandigheid dat aan J op enig moment bijstand is toegekend kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.7.

Aan het door appellante overgelegde verslag van de opvoedhulp kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat die rapportage ziet op een beperkt deel van de in geding zijnde periode, namelijk tot 18 december 2013, de datum waarop de opvoedhulp een afsluitend gesprek heeft gevoerd met appellante.

4.8.

Voor de eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat het college bij zijn besluitvorming vooringenomen is geweest, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. Ook de door appellante geschetste gang van zaken rond het huisbezoek, biedt daarvoor, wat hiervan verder ook zij, geen feitelijke grondslag.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) A. Stuut