Home

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:55, 15/542 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:55, 15/542 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 januari 2016
Datum publicatie
18 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:55
Zaaknummer
15/542 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing schadeverzoek. gefixeerde hoogte naar aanleiding van verlaging betaling geldsom. Geen ruimte kostenvergoeding.

Uitspraak

15/542 WWB

Datum uitspraak: 12 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

24 december 2014, 13/4295 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 19 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.

1.2.

Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen omdat appellant niet is verschenen op het gesprek van

6 december 2012 als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.3.

Bij besluit van 4 september 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van

6 december 2012 gegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag inhoudelijk moet worden beoordeeld, omdat appellant tijdig heeft laten weten niet aanwezig te kunnen zijn op het gesprek van 6 december 2012 vanwege een sollicitatiegesprek. Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van

19 november 2012 opnieuw buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De besluiten van 4 september 2013 en van 14 oktober 2013 vormen samen het besluit op het tegen het besluit van 6 december 2013 ingediende bezwaar (bestreden besluit 1).

1.4.

Bij tussenuitspraak van 7 januari 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen door een nieuw (inhoudelijk) besluit op de aanvraag van appellant te nemen. Bij besluit van 24 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college vervolgens het bezwaar van appellant gegrond verklaard, bijstand toegekend over de periode van 12 november 2012 tot en met 9 juli 2013 en wettelijke rente toegekend over de na te betalen bijstand.

1.5.

Namens appellant heeft mr. Wernik op 26 mei 2014 om vergoeding van schade verzocht. Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het college het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, het verzoek om vergoeding van schade afgewezen, het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht vergoedt.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.

4.2.

Appellant heeft aan zijn inleidend verzoek om vergoeding van schade de onrechtmatigheid van het besluit van 6 december 2012 ten grondslag gelegd. Uit 1.4 volgt dat het college bijstand heeft toegekend over de periode van 12 november 2012 tot en met 9 juli 2013 alsmede wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Daarmee is de onrechtmatigheid van het besluit van 6 december 2012 en de toerekening aan het bestuursorgaan gegeven.

4.3.

Niet betwist wordt dat de bij het besluit van 24 februari 2014 toegekende wettelijke rente juist is berekend. In geschil is of daarnaast grond bestaat voor toewijzing van verdere vergoeding van schade voor de opslagkosten en voor de schade ontstaan door vernietiging van de inboedel van appellant tot een bedrag van € 25.000,-, zoals appellant heeft verzocht.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317, dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.

4.5.

Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2014:AR0220 en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan.

4.6.

Appellant stelt schade te hebben geleden als direct gevolg van het niet betaalbaar stellen van de bijstand, omdat hij daardoor de opslagkosten van zijn inboedel niet kon betalen met als gevolg daarvan dat zijn inboedel is vernietigd. Anders dan appellant betoogt, vloeit de gestelde schade voort uit de vertraging in de betaling van een geldsom (de bijstand) ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 6 december 2012. Deze schade komt dan ook niet voor afzonderlijke vergoeding van schade in aanmerking. De Raad heeft dit ten aanzien van de hier bedoelde kosten al eerder overwogen (uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6015). Er is geen grond daarover thans anders te oordelen.

4.7.

Op grond van wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 bestaat geen grond om een hogere schadevergoeding toe te kennen dan de reeds toegekende wettelijke rente (het fixum) en is geen plaats voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling beweerdelijk voortgevloeide kosten.

4.8.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.

(getekend) Y.J. Klik

(getekend) M.S. Boomhouwer