Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1953, 16/6639 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1953, 16/6639 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2018
Datum publicatie
29 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1953
Formele relaties
Zaaknummer
16/6639 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing Wajong-aanvraag om ondersteuning. Beoordeling van de aanvraag met behulp van sociaal-medische beoordeling van arbeidsvermogen (SMBA-methode). Wettelijke kader. Het kader van het Uwv. Toepassing in het voorliggende geding. Motivering in hoger beroep.

Uitspraak

16 6639 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 oktober 2016, 16/1542 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 28 juni 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk 16/4481, 16/5444 en 16/6667. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten,

mr. P.C.P. Veldman, drs. W.C. Otto en drs. A.E. Feij. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren [in] 1997, heeft met een op 11 mei 2015 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om ondersteuning op grond van hoofdstuk 1A van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Daarbij is melding gemaakt van ADHD en gedrags- en concentratieproblemen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van

30 juli 2015 de aanvraag afgewezen, omdat appellant geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.

1.2.

Bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het namens appellant tegen het besluit van 30 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2016, waarin is geconcludeerd dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag van het besluit van 30 juli 2015.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op goede gronden gesteld dat het ontbreken van participatiemogelijkheden niet duurzaam is.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd – kort samengevat – dat de beoordeling van de aanvraag ten onrechte is gedaan aan de hand van de zogenoemde sociaal-medische beoordeling van arbeidsvermogen (SMBA) en niet met gebruikmaking van een toetsbaar, verifieerbaar hulpmiddel als de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Niet duidelijk is in welke mate bij de beoordeling het biopsychosociale model is gevolgd. De samenhang tussen beperkingen, stoornissen en participatieproblemen is niet toetsbaar. Appellant acht het verrichte medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig. De waarde die de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de informatie van de behandelaar toekent, is niet redelijk. De arbeidsdeskundige heeft geen zorgvuldig werkplekonderzoek uitgevoerd, zodat hij zich geen duidelijk beeld heeft kunnen vormen van de omstandigheden waaronder appellant werkzaamheden heeft verricht. Er is sprake van verboden onderscheid en strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van

8 oktober 2015, ECLI:CHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec) heeft appellant ten slotte de Raad verzocht een deskundige te benoemen omdat hij in deze procedure op achterstand is gezet.

3.2.

Het Uwv heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat bij de beoordeling van de aanvraag niet in strijd met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is gehandeld. In het kader van deze Wajong-aanvraag is niet het verdienvermogen relevant, ter bepaling waarvan de FML een hulpmiddel is, maar moet worden beoordeeld of sprake is van arbeidsvermogen en, bij het ontbreken daarvan, of dat duurzaam het geval is.

3.3.

Bij brief van 10 november 2017 heeft het Uwv het bestreden besluit nader gemotiveerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2017.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Wettelijke kader

4.1.1.

Op 1 januari 2015 is artikel III van de Invoeringswet Participatiewet (Stb. 2014, 270 en 271) in werking getreden. Met dit artikel is de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) op onderdelen gewijzigd. Na hoofdstuk 1 van de Wajong 2010 is een hoofdstuk 1A ingevoegd en is een groot aantal wijzigingen aangebracht in de reeds bestaande hoofdstukken 2 en 3 van de Wajong 2010. Met ingang van 1 januari 2015 is op grond van het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit in verband met de Invoeringswet Participatiewet (Stb. 2014, 359) (Besluit van 8 oktober 2014) ook het Schattingsbesluit aangepast.

4.1.2.

Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2015 is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Op grond van het zesde lid wordt de beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.

4.1.3.

Op grond van artikel 1a, aanhef en eerste lid, van het Schattingsbesluit, voor zover hier van belang, heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, van de Wajong 2015, indien hij:

a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;

b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;

c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of

d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.

Op grond van het derde lid kunnen bij ministeriële regeling met betrekking tot het eerste lid nadere regels worden gesteld.

4.1.4.

Voor het recht op uitkering op grond van de Wajong 2015 moet het Uwv dus beoordelen of de betrokkene aan (ten minste) een van de vier in het eerste lid van artikel 1a van het Schattingsbesluit genoemde voorwaarden voldoet. Is dat het geval dan moet het Uwv beoordelen of deze situatie duurzaam is als bedoeld in artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong 2015. Nadere regels als bedoeld in artikel 1a, derde lid, van het Schattingsbesluit – ter beoordeling van de vraag of de betrokkene aan een van de vier in het eerste lid genoemde voorwaarden voldoet – zijn niet gesteld. Volgens de nota van toelichting bij het Besluit van

8 oktober 2014 (p. 5 e.v.) staat de term ‘mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ gelijk aan het begrip ‘arbeidsvermogen’. Arbeidsvermogen is het vermogen van een individu om doelgerichte handelingen in een arbeidsorganisatie te verrichten die resulteren in producten of diensten die een economische waarde hebben, waarmee wordt bedoeld dat een werkgever bereid is loon te betalen voor een verrichte taak. Verder blijkt uit de nota van toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 dat het duurzaam niet hebben van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie betekent dat de mogelijkheden noch door medisch herstel noch door training (bijvoorbeeld scholing) kunnen verbeteren.

Het kader van het Uwv

4.2.1.

Het Uwv heeft ten behoeve van de beoordeling van het arbeidsvermogen de

SMBA-methode ontwikkeld, waarmee het arbeidsvermogen van de betrokkene kan worden geanalyseerd. Bij deze beoordeling staat centraal de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health’ (ICF). De ICF biedt een denkmodel en een terminologie die kunnen helpen de betrokkene in beeld te brengen en de eventuele problemen te beschrijven die de betrokkenen ervaren in hun functioneren. Als kennis- en beoordelingsondersteunend instrument maakt het Uwv daarbij gebruik van het Methode Ondersteunend Instrument (MOI). Het MOI bevat veel voorkomende relaties tussen activiteiten en participatie waarmee mogelijke knelpunten in werk en werkomgeving zichtbaar kunnen worden gemaakt.

4.2.2.

Voor het toepassen van de methode SMBA heeft het Uwv het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium) vastgesteld. Volgens het voorwoord betreft het Compendium een werkinstructie of naslagwerk en is het primair geschreven voor de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige die de sociaal-medische beoordelingen doen voor de Participatiewet. In het Compendium is de toelichting op de vier voorwaarden en de wijze waarop het Uwv deze voorwaarden toetst in aparte hoofdstukken uitgewerkt. In Bijlage 1 van het Compendium wordt het begrip duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen behandeld en is een beoordelingskader opgenomen. Het doel van het beoordelingskader is het geven van criteria voor het beoordelen van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen ten behoeve van beoordelingen voor de Wajong 2015. Volgens de inleiding is het beoordelingskader een hulpmiddel voor de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige om te kunnen bepalen of er al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.

In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen:

Stap 1 - voor de verzekeringsarts

De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld. Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.

Stap 2 - voor de verzekeringsarts

De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:

-

er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;

-

de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.

Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.

Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen:

De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:

-

het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;

-

het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;

-

het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.

Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.

4.2.4.

Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.

4.2.5.

Aan het Uwv kan niet de mogelijkheid worden ontzegd ter uitvoering van zijn wettelijke taak een ondersteunend systeem en methode vast te stellen ter uitvoering van die taak en ter interpretatie van wettelijke voorschriften. De in het Compendium gegeven toelichting op de vier voorwaarden en het begrip duurzaamheid is een uitwerking van de toelichting op deze voorwaarden en het begrip duurzaamheid uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, blz. 34 e.v. Hoofdstuk 5.1) en uit de nota van toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 (p. 6 e.v.). Dit systeem is in de externe functie ervan niet meer dan een hulpmiddel om een besluit wat betreft de medische en arbeidskundige uitgangspunten voldoende inzichtelijk te maken. Het is vervolgens aan de bestuursrechter de vraag te beantwoorden of het Uwv met toepassing van de SMBA-methode, de daarbij ondersteunende systemen en de in het Compendium opgenomen werkinstructie in de voorliggende zaak voldoende invulling heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of de gehanteerde werkwijze heeft gevoerd tot een resultaat dat de toetsing aan de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb kan doorstaan. Het gaat daarbij steeds om een volle toetsing van de besluitvorming.

4.2.6.

Bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat het om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zullen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.

4.2.7.

De Raad acht het ten behoeve van een zorgvuldige en transparante besluitvorming verder aangewezen dat de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige het stappenplan van het beoordelingskader volgen bij hun onderzoek naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.

Toepassing in het voorliggende geding

4.3.

Voor het standpunt dat het Uwv de beperkingen van appellant met gebruikmaking van een FML had moeten weergeven in maat en getal zijn geen aanknopingspunten te vinden in de toepasselijke wet- en regelgeving. Het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat bij de beoordeling van het arbeidsvermogen op grond van de Wajong 2015 geen gebruik wordt gemaakt van een FML, niet betekent dat de beoordeling niet toetsbaar is en dat het in

rechtsoverweging 4.2 geschetste beoordelingskader voldoende waarborg biedt voor transparantie en verifieerbaarheid van de beoordeling, is juist.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op de datum in geding, 30 juli 2015, de datum waarop appellant 18 jaar is geworden, geen arbeidsvermogen had omdat appellant voldeed aan ten minste één van de vier voorwaarden van het eerste lid van artikel 1a van het Schattingsbesluit. In geschil is de vraag of appellant duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Gelet op artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong 2015 moet daarom voor het recht op uitkering worden beoordeeld of appellant [in] 2015 in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen.

4.5.

De beroepsgrond dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken, een anamnese afgenomen en appellant psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft ter aanvulling van de onderzoeksgegevens vragen voorgelegd aan de behandelend psychiater over diagnose, behandeling, bereikte resultaten en ontwikkelingsmogelijkheden en over voorwaarde c van artikel 1a, aanhef en eerste lid, van het Schattingsbesluit. Deze vragen zijn op 25 februari 2016 door de behandelaar beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens deze nadere gegevens gewogen en bij zijn oordeelsvorming over de prognose van de situatie van appellant betrokken. Anders dan appellant heeft aangevoerd, valt niet in te zien waarom de antwoorden van de behandelaar niet bij de beoordeling zouden mogen worden meegenomen of dat de waarde die het Uwv aan deze beantwoording heeft gehecht, buitenproportioneel of niet redelijk zou zijn. Niet van belang is of de behandelaar bij zijn beantwoording bekend was met (de reikwijdte van) de bepalingen van de Wajong 2015. De arbeidsdeskundige heeft dossieronderzoek verricht en een analyse arbeidsvermogen opgesteld aan de hand van voorwaarden voor het functioneren in werk en in een werkomgeving en daarbij voorbeelden gegeven van geschikte werksoorten en de geschiktheid van deze werksoorten toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep was aanwezig op de hoorzitting en heeft daar uitleg gegeven over de beoordeling van de aanvraag. Er is geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) zonder werkplekonderzoek niet in staat zou zijn geweest zich een duidelijk beeld te vormen over de mogelijkheden van appellant om diverse taken in werksoorten te vervullen.

4.6.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijke deskundige achterstand oploopt en dat hij bij gebreke van benoeming van een deskundige geen eerlijk proces krijgt. Hiertoe wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, overwogen dat appellant in de procedure voldoende ruimte heeft gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. In het dossier is informatie van GGZ Breburg aanwezig. Appellant heeft in de beroepsfase een aanmelding voor jeugdhulp bij JUZT en brieven en rapporten van de stichting Veilig Thuis ingebracht. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook overigens is niet aannemelijk dat medische formatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen.

4.7.1.

Over de bevindingen in het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en de daaruit getrokken conclusies over de vraag of appellant duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, wordt als volgt overwogen. In zijn rapport van 30 juni 2015 heeft de verzekeringsarts als diagnose vermeld autistische stoornis. Appellant is bekend met een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO. De verzekeringsarts heeft de beperkingen beschreven. Appellant heeft momenteel een fors verstoord dag- en nachtritme en een verminderd energieniveau. Door de pervasieve ontwikkelingsstoornis is hij aangewezen op begeleiding bij veranderprocessen en functioneren. De verminderde conditie en het lage energieniveau versterken deze begeleidingsbehoefte. Het door de GGZ aangeboden individueel behandelplan, dat inmiddels is gestart, zal deze negatieve spiraal doorbreken. De verdere begeleiding zal een positieve bijdrage leveren aan de belastbaarheid en inzetbaarheid. De participatiemogelijkheden zullen hiermee toenemen. Appellant heeft leer- en ontwikkelingsmogelijkheden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat op medische gronden er geen arbeidsvermogen is, maar dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is te achten. In zijn rapport van 22 juli 2015 heeft de arbeidsdeskundige met verwijzing naar de medische beoordeling door de verzekeringsarts de aanvraag getoetst aan de vier voorwaarden van artikel 1a, aanhef en eerste lid, van het Schattingsbesluit en geconcludeerd dat appellant geen arbeidsvermogen heeft op medische gronden, maar dat niet is uitgesloten dat hij arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Volgens de arbeidsdeskundige is appellant aangewezen op een begripvolle werkomgeving waarbij hij in voldoende mate ondersteund wordt en is hij gebaat bij eenduidige en enkelvoudige taken. Appellant toont aan dat hij in staat is om taken te verrichten. Zo is hij in staat om bij zijn vader in het bedrijf auto’s te wassen en diverse losse klussen uit te voeren zoals vegen en opruimen. Appellant volgt momenteel gerichte behandeling om de belastbaarheid te verbeteren. Omdat appellant momenteel zijn vader helpt in het bedrijf, is gegeven dat appellant in staat is om reguliere werkzaamheden te verrichten en dat hij arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Wel zal er bij appellant sprake zijn en blijven van een begeleidingsbehoefte.

4.7.2.

In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van

1 maart 2016 erop gewezen dat uit de informatie van de psychiater van 25 februari 2016 blijkt dat er ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor zelfstandigheid, zelfredzaamheid, daadwerkelijk gaan deelnemen aan een opleiding en deze volhouden, gezond dag-/nachtritme en begeleid zelfstandig wonen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag waarop het besluit van 30 juli 2015 is gebaseerd. In een zich onder de gedingstukken bevindende ongedateerde interne memo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, betreffende de prognose, erop gewezen dat appellant zelf hulp en begeleiding heeft gezocht en dat hij gemotiveerd is om aan herstel te werken, maar hierbij intensief begeleid moet worden. Hij is verwezen naar een gespecialiseerd team om hem hierbij te begeleiden. De verwachting is dat appellant in de loop van dit traject verder zal herstellen en dat het arbeidsvermogen kan en zal toenemen.

4.7.3.

In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van

23 oktober 2017 het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend standpunt aanvullend gemotiveerd. Appellant heeft een verstoord dag-/nachtritme en geen structuur in zijn leven. Dit is niet medisch van aard, maar een gedragscomponent, waarbij deze levenswijze een gewoonte is geworden. Werken zou structuur bieden en een normaal dag-/ en nachtritme doen ontstaan. De behandeling biedt onder meer ondersteuning bij het anders vorm geven van het dag- en nachtritme. Door de behandeling zullen de beperkingen verminderen en zal appellant in staat zal zijn gedurende een uur een taak en gedurende vier uur per dag arbeid te verrichten (voorwaarden c en d). Er zullen beperkingen blijven bestaan zoals voor samenwerken en vasthouden van de aandacht en voor uiten van eigen gevoelens. Appellant zal blijvend aangewezen zijn op o.a. een rustige omgeving en voorspelbare werksituatie en een vaste/bekende werkwijze. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens zijn rapport van 30 oktober 2017 in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzocht of appellant (na behandeling) een taak kan verrichten en kan beschikken over werknemersvaardigheden. Onder overlegging van een drietal taakbeschrijvingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig gemotiveerd dat appellant na behandeling geschikt is te achten voor het verrichten van de genoemde taken (voorwaarde a). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet dat na behandeling appellant zou kunnen beschikken over werknemersvaardigheden (voorwaarde b). Appellant heeft tijdens zijn opleiding laten zien dat hij in staat is geweest zaken te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Vanuit medische optiek is er geen aanleiding te veronderstellen dat appellant op termijn niet weer over werknemersvaardigheden zou kunnen beschikken.

4.8.1.

De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) hebben het stappenplan voor het beoordelen van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen niet kenbaar gevolgd. Wel hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (ook) in gezamenlijk overleg beoordeeld of het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant duurzaam is. Bij die vaststelling zijn ten minste de aspecten van het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid, tot verdere ontwikkeling en tot toename van bekwaamheden kenbaar betrokken. Hiermee is voldaan aan stap 3 van het stappenplan. Hieruit wordt afgeleid dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) de stappen 1 en 2 impliciet ontkennend heeft beantwoord.

4.8.2.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben zich uitgesproken over de te verwachten ontwikkeling van appellant ten aanzien van de voorwaarden b, c en d, van artikel 1a, aanhef en eerste lid, van het Schattingsbesluit en over de conclusie dat die ontwikkeling tot arbeidsvermogen kan leiden. Deze inschatting van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn. Door de verzekeringsartsen zijn de bij appellant bestaande beperkingen beschreven. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen beperkingen die blijvend zijn en beperkingen die door behandeling zullen verminderen. In het bijzonder is erop gewezen dat de behandeling gericht is op het herstel van het fors verstoorde dag- en nachtritme en op de begeleidingsbehoefte van appellant. Omdat ten tijde in geding de behandeling was gestart, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de behandelaar aanvullende vragen over deze behandeling gesteld en zijn inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling voor de voorwaarden c en d gebaseerd op de van de behandelaar verkregen antwoorden. Uit die beantwoording blijkt welke resultaten met de behandeling inmiddels zijn geboekt en dat er (verdere) mogelijkheden tot ontwikkeling zijn op het terrein van zelfstandigheid en zelfredzaamheid, gezond dag- en nachtritme, daadwerkelijk gaan deelnemen aan een opleiding en deze volhouden en begeleid zelfstandig wonen. Ook de inschatting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de ontwikkeling van de werknemersvaardigheden (voorwaarde b) en diens gemotiveerde beoordeling van de geschiktheid van appellant voor het verrichten van taken (voorwaarde a) berust op de in dit geding beschikbare medische informatie. Door appellant zijn in beroep noch in hoger beroep medische of andere gegevens overgelegd waaruit zou moeten blijken dat sprake is van ernstiger beperkingen dan waarvan bij de totstandkoming van het bestreden besluit is uitgegaan of dat zijn ontwikkelingsmogelijkheden onjuist zouden zijn beschreven. Voorts heeft appellant weliswaar betwist dat hij geschikt is voor de beschreven taken, maar die betwisting is zonder verdere onderbouwing gebleven.

4.9.

Uit 4.4 tot en met 4.8.2 volgt dat met de vermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten een voldoende en inzichtelijke onderbouwing is gegeven voor het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend standpunt dat appellant op de datum in geding niet in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Het Uwv heeft dan ook terecht bij het bestreden besluit beslist dat appellant geen recht heeft op uitkering op grond van de Wajong 2015, omdat de situatie dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, niet duurzaam is.

4.10.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van verboden onderscheid. Er is geen sprake van een direct of indirect als verdacht benoemd onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of ander persoonlijke karakteristieken. Dat van redelijke en objectieve gronden voor de in de Wajong 2015 opgenomen voorwaarden voor het recht op uitkering, gezien het doel van de Wajong 2015 geen sprake is, is door appellant niet gesteld. De door appellant genoemde bezwaren zijn verder niet voldoende om de door de nationale wetgever gemaakte keuze tegen de achtergrond van artikel 14 van het EVRM rechtens onaanvaardbaar te achten. De stelling dat sprake is van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is ook in hoger beroep niet onderbouwd.

4.11.

Het Uwv heeft eerst in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische en arbeidskundige grondslag voorzien en het bestreden besluit daarmee eerst in hoger beroep deugdelijk gemotiveerd. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat deze nadere motivering geen wijziging teweegbrengt in het bestreden besluit, worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb hieraan geen gevolgen verbonden.

5. De overwegingen in 4.1.1 tot en met 4.10 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 501,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;

- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 170,- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en

D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) H. Achtot