Home

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1876, 17/3019 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1876, 17/3019 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juni 2018
Datum publicatie
2 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1876
Zaaknummer
17/3019 PW

Inhoudsindicatie

Niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden in het café. Intrekking en terugvordering. Boete. De hoogte is vastgesteld op basis van toepasselijke kostendelersnorm. Dat appellant geen bijstand heeft aangevraagd en geen inkomen heeft is zijn eigen keuze.

Uitspraak

17 3019 PW

Datum uitspraak: 26 juni 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

22 november 2016, 16/2924 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2017, 16/2924 (aangevallen einduitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Wit en mr. N.E. Bensoussan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 2 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft aan het college een arbeidsovereenkomst overgelegd waarin is vermeld dat hij op 20 september 2014 in dienst is getreden bij het café van zijn moeder, [naam cafe] (café), voor minimaal vier uur per week. Vervolgens heeft hij vanaf oktober 2014 maandelijks inkomstenformulieren ingeleverd. Op het formulier met betrekking tot oktober 2014 heeft appellant vermeld dat hij nog geen uitbetaling heeft gehad en dat deze pas de volgende maand geschiedt. Op de formulieren met betrekking tot de maanden november 2014 tot en met februari 2015 heeft appellant ingevuld dat hij geen inkomsten heeft gehad, met als reden dat hij niet is opgeroepen.

1.2.

Op 15 december 2014 heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van het college (medewerker) gezien dat appellant op Facebook heeft vermeld dat hij manusje van alles is in het café. Naar aanleiding hiervan heeft de medewerker een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onderzoek verricht op het internet (Facebook), vastgesteld dat appellant op 2 maart 2015 een spoedcursus sociale hygiëne heeft gevolgd en op 13 april 2015 een gesprek met appellant gevoerd. Tijdens het gesprek heeft appellant verklaard dat zijn moeder met de boekhouder bezig is om een vennootschap onder firma (v.o.f.) op te zetten, waarna hij ook in het café kan gaan werken. Omdat de moeder van appellant in een echtscheiding is verwikkeld kan de v.o.f. nog niet worden opgericht. Op dit moment werkt appellant niet in het café, maar hij is wel aanwezig om zijn moeder in de gaten te houden vanwege haar gezondheidsklachten. Hij verricht klusjes in de zaak, zoals een kratje tillen, gordijnen afhalen of wat te drinken pakken voor een klant als zijn moeder achterin het café is. In een brief van 20 mei 2015 heeft de boekhouder van de moeder van appellant verklaard dat appellant zijn moeder helpt met het halen van boodschappen en het sjouwen van zware stukken, waarvoor hij geen salaris ontvangt omdat het bedrijf van zijn moeder niet genoeg geld genereert. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2015.

1.3.

Bij besluiten van 2 juni, 5 juni en 16 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college respectievelijk de bijstand van appellant met ingang van 20 september 2014 ingetrokken, de over de periode van 20 september 2014 tot en met 31 mei 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.300,09 teruggevorderd en een boete opgelegd van € 4.441,68. Het college heeft aan de intrekking en de terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het café. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Aan de oplegging van de boete heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat sprake is van normale verwijtbaarheid ter zake daarvan.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de intrekking

- voor zover hier van belang - het volgende overwogen. Aannemelijk is dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft verklaard dat hij veelvuldig aanwezig is in het café om zijn moeder te helpen met kleine klusjes en dit is door de boekhouder bevestigd. Voorts heeft appellant een spoedcursus sociale hygiëne gevolgd en staat op Facebook een aantal foto’s van appellant, waarbij hij achter de bar in het café te zien is. In het betoog van appellant dat hij nooit salaris heeft ontvangen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is immers niet alleen het inkomen waarover een betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dit betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand vanaf 20 september 2014 niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, omdat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de draagkracht van appellant bij het bepalen van de hoogte van de boete.

2.2.

Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de boete, het besluit van 16 juni 2015 herroepen, de boete vastgesteld op een bedrag van € 842,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de boete.

De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de berekening van de draagkracht dient te worden uitgegaan van bijstand naar de norm van een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm nu appellant inwoont bij zijn moeder en er zelf voor heeft gekozen geen bijstand meer aan te vragen. Rekening houdend met de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van appellant, heeft de rechtbank de boete vastgesteld op € 842,- zijnde twaalf maal 10% van deze bijstandsnorm ten tijde van deze uitspraak.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten en de boete heeft vastgesteld op € 842,-.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 20 september 2014 tot en met 2 juni 2015.

4.2.

Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.1.

De Raad onderschrijft het onder 2.1. weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat het feit dat het college bekend was met de onder 1.1 vermelde arbeidsovereenkomst, zoals appellant naar voren heeft gebracht, niet tot een ander oordeel leidt. In dit verband is van betekenis dat appellant tijdens het gesprek op 13 april 2015 zelf heeft meegedeeld dat geen uitvoering is gegeven aan die overeenkomst, hij voorts op de inkomstenformulieren heeft vermeld dat hij niet is opgeroepen, en voorts niet heeft doorgegeven dat hij wel in het café klusjes heeft verricht.

Terugvordering

4.3.

Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat de aangevallen uitspraak in zover onbesproken kan blijven.

Boete

4.4.

Uit 4.2 volgt dat het college niet alleen aannemelijk heeft gemaakt, maar ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in het café. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellant heeft betoogd, had het hem redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.

4.5.

De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, te weten zijn financiële situatie, de gezondheidssituatie van zijn moeder en de echtscheidingen van zowel appellant zelf als die van zijn moeder, vormen, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de schending van de inlichtingverplichting aan appellant in verminderde mate is te verwijten.

4.6.

Het betoog van appellant dat met zijn geringe draagkracht moet worden rekening gehouden omdat hij geen inkomen heeft, aangezien hij geen beroep meer doet op de bijstand, treft geen doel. Deze omstandigheid vormt geen grond om de door de rechtbank vastgestelde boete verder te matigen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen komt de keuze van appellant om niet opnieuw bijstand aan te vragen voor zijn rekening. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 21 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1116).

Slotsom

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.

4.8.

Omdat het hoger beroep niet slaagt, bestaat geen grond voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten;- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) S.A. de Graaff

ew