Home

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:851, 16/5169 MAW

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:851, 16/5169 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 maart 2017
Datum publicatie
2 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:851
Zaaknummer
16/5169 MAW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om terug te komen van. De enkele omstandigheid dat in een rechterlijke uitspraak aan een wettelijk voorschrift een bepaalde uitleg wordt gegeven, betekent niet dat alle voorafgaande toepassingen van dat voorschrift in overeenstemming met die (nieuwe) uitleg moeten worden gebracht.

Uitspraak

16/5169 MAW

Datum uitspraak: 2 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

28 juni 2016, 15/8085 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. van Kins, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/5139 MAW, 16/5171 MAW en 16/5156 MAW, plaatsgevonden op 19 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Vink en

mr. L.M. Ju.

In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitgebreid overzicht voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.2.

Aan appellant zijn met ingang van 15 december 2013 de tegemoetkomingen en vrijstellingen voor huisvesting, voeding en reiskosten toegekend die gelden voor militairen met een eigen huishouding.

1.3.

Bij besluit van 2 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit), heeft de minister afgewezen de aanvraag van appellant van 19 november 2014 waarbij hij heeft verzocht hem over de periode van 8 april 2013 tot 15 december 2013 in aanmerking te brengen voor de voorzieningen die gelden voor militairen die een eigen huishouding voeren. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat ten aanzien van appellant niet met terugwerkende kracht gevolg behoeft te worden gegeven aan de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3762), waarin in het desbetreffende geschil is geoordeeld dat de in artikel 20 van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM) neergelegde eis van het voeren van een eigen huishouding wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moest worden gelaten. De minister heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 april 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8436).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

De aanvraag van appellant is te beschouwen als een verzoek om terug te komen van eerdere, rechtens vaststaande besluitvorming. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat over de door hem gevraagde tegemoetkomingen en vrijstellingen nimmer eerder is beslist. Op de salarisspecificaties uit de bewuste periode is zichtbaar geweest dat geen toekenning van voorzieningen voor militairen met een eigen huishouden heeft plaatsgevonden. Namens de minister is ter zitting van de Raad toegelicht dat, indien niet aan de voorwaarde van het hebben van een eigen huishouding werd voldaan, automatisch toekenning plaatsvond van de - beperktere - voorzieningen voor militairen zonder eigen huishouding. Over de door appellant gewenste aanspraken over de periode van 8 april 2013 tot 15 december 2013 heeft dus wel degelijk indertijd al besluitvorming plaatsgevonden. Daartegen had in bezwaar en beroep kunnen worden opgekomen. Dat wordt niet anders doordat appellant in de bewuste periode twee keer heeft getracht een verklaring eigen huishouden in te dienen en beide keren in reactie daarop het verzoek om nadere bewijsstukken heeft gekregen.

3.2.

Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Deze nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd. De nieuwe lijn heeft geen verandering gebracht in het gegeven dat een bestuursorgaan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor kan kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. In dit geval is de aanvraag van appellant op deze wijze afgedaan.

3.3.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3985) vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het in rechte onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Daaraan ligt de, in de onder 1.2 genoemde uitspraak van 11 april 2003 verwoorde, gedachte ten grondslag dat de enkele omstandigheid dat in een rechterlijke uitspraak aan een wettelijk voorschrift een bepaalde uitleg wordt gegeven, niet betekent dat alle voorafgaande toepassingen van dat voorschrift in overeenstemming met die (nieuwe) uitleg moeten worden gebracht. Dergelijke verstrekkende gevolgen van rechterlijke uitspraken zouden de rechtszekerheid te zeer aantasten. De minister heeft in de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 24 november 2014 dus geen aanleiding hoeven zien het verzoek van appellant in te willigen.

3.4.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en

J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2017.

(getekend) B.J. van de Griend

De griffier is verhinderd te ondertekenen

HD