Home

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2013, BZ9620, 11/4137 WAO + 11/4239 WAO + 12/516 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2013, BZ9620, 11/4137 WAO + 11/4239 WAO + 12/516 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 april 2013
Datum publicatie
7 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9620
Zaaknummer
11/4137 WAO + 11/4239 WAO + 12/516 WIA
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen aangezien appellant niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Dubbel hoger beroep. Omvang geding. De afzonderlijke aanvraag om een WIA-uitkering is niet aan de orde. Het WIA-besluit kan ook niet bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. Het hoger beroep biedt geen aanknopingspunten de overweging van de rechtbank, waarin in feite de motivering in het bestreden besluit van het door het Uwv ter zake ingenomen standpunt is onderschreven, voor onjuist te houden. In hoger beroep is immers alleen verwezen naar het door betrokkene in bezwaar en beroep voorgedragen standpunt zonder dat dat standpunt wordt ondersteund door overlegging van met betrekking tot de ziekmelding met ingang van 4 december 2003 relevante (medische) gegevens. De Raad tekent daarbij nog aan dat hij het bestreden besluit, voor zover daarin tevens is geoordeeld over de betekenis van de ziekmelding met ingang van 19 februari 2004 voor het doorlopen van de wachttijd op grond van de WAO, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aldus begrijpt dat deze ziekmelding niet meebrengt dat sprake is van een samen te tellen wachttijd op grond van artikel 19, tweede lid, van de WAO omdat deze ziekmelding het einde van de daaraan vooraf gaande ziekteperiode met ingang van 4 december 2003, gelet op de werkhervatting op 12 december 2003, met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgde.

Uitspraak

11/4137 WAO, 11/4239 WAO, 12/516 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2011, 10/2251 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Betrokkene] te Tanger in [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 19 april 2013

PROCESVERLOOP

Het Uwv en betrokkene (namens hem mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat) hebben hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft naar aanleiding van het hoger beroep van betrokkene een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van betrokkene heeft bij brief van 17 januari 2012 een besluit op bezwaar van 6 december 2011 overgelegd en daarbij verzocht dit besluit in de hoger beroepsprocedures van partijen tegen de aangevallen uitspraak te betrekken dan wel, indien dat niet mogelijk is, haar brief als een zelfstandig beroepschrift aan te merken.

Bij brieven van de griffier van de Raad van 24 januari 2012 is aan partijen en de rechtbank meegedeeld dat de Raad het besluit van 6 december 2011 bij voornoemde procedures zal betrekken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2013. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Namens betrokkene is zijn gemachtigde verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene was als voltijds medewerker werkzaam in de vleesindustrie toen hij zich met ingang van 4 december 2003 ziek meldde met diverse klachten.

2. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 15 januari 2010 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 november 2009 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv geweigerd betrokkene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat hij vanaf 4 december 2003 en 19 februari 2004 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. In het bestreden besluit heeft het Uwv inzake dit standpunt het volgende overwogen:

“U heeft zich op 4 december 2003 ziek gemeld. Uit de brief van de arbo-dienst

Commit van 8 december 2003 blijkt dat u uit deze arbeidsongeschiktheid het werk

spontaan zou hervatten op 12 december 2003. U betwist in uw bezwaar dat deze

werkhervatting heeft plaatsgevonden. Wij constateren dat u de stelling dat u zich

niet hersteld zou hebben gemeld verder niet heeft onderbouwd. Wij stellen ook vast,

dat u op 31 maart 2004 een deskundigenoordeel heeft aangevraagd over uw

arbeidsongeschiktheid op dat moment. Op de aanvraag heeft u aangegeven, dat u

sinds 19 februari 2004 arbeidsongeschikt was.

Wij zijn daarom van mening dat u onvoldoende hebt aangetoond dat u vanaf

3 december 2003 onafgebroken arbeidsongeschikt bent gebleven.”

en

“Naast het reeds eerder gestelde zijn wij op grond van de rapportage van de

bezwaarverzekeringsarts van mening dat terecht is vastgesteld dat er noch vanaf

4 december 2003, noch vanaf 19 februari 2004 sprake is van een periode van

onafgebroken arbeidsongeschiktheid op grond waarvan u recht heeft op een

uitkering ingevolge de WAO.”

3. Betrokkene heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd - samengevat weergegeven - dat hij in december 2003 arbeidsongeschikt is geworden en daarna niet echt beter is geworden. Voorts is aan betrokkene aansluitend op de hersteldverklaring met ingang van 24 (lees: 21) juni 2004 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Volgens betrokkene staat vast dat hij met ingang van 10 november 2004 weer was opgenomen in de Ziektewet. Betrokkene is, aldus het beroepschrift, vanaf 10 november 2004 onafgebroken arbeidsongeschikt.

4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.

4.2. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv in het bestreden besluit dat betrokkene de op grond van artikel 19 van de WAO geldende wachttijd van 52 weken, zoals die gold ten tijde van belang, vanaf 3 (lees: 4) december 2003 niet had volgemaakt. De rechtbank legde hieraan ten grondslag vrijwel dezelfde feitelijke overwegingen als in het bestreden besluit daarover zijn opgenomen en aangehaald in overweging 2 van deze uitspraak van de Raad.

4.3. De rechtbank overwoog voorts over het standpunt van betrokkene, dat hij vanaf

10 november 2004 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, in overweging 2.3 van de aangevallen uitspraak het volgende:

“De rechtbank overweegt dat wanneer zoals in het onderhavige geval eenbelanghebbende een beroepsgrond tijdig kenbaar maakt aan de rechtbank en het bestuursorgaan in de gelegenheid is geweest gemotiveerd op de beroepsgrond te

reageren geen geschreven of ongeschreven rechtsregel eraan in de weg staat deze beroepsgrond in de rechterlijke beoordeling te betrekken. Niet gebleken is dat eiser met het standpunt dat hij vanaf 10 november 2004 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest buiten de grenzen van het geschil is getreden of in een eerdere fase van

de procedure welbewust ervan heeft afgezien bepaalde (mogelijke) gebreken van het bestreden besluit aan de orde te stellen. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van voornoemd standpunt van eiser niets heeft overwogen. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op onzorgvuldige wijze en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.”

5.1. In hoger beroep heeft het Uwv gesteld zich te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat ter zake van de op 4 december 2003 aangevangen arbeidsongeschiktheid geen sprake is van onafgebroken arbeidsongeschiktheid. Volgens het Uwv valt echter het oordeel van de rechtbank over de op 10 november 2004 aangevangen arbeidsongeschiktheid buiten de omvang van het geding zoals dat wordt bepaald door de inhoud van het bestreden besluit en de daarin vermelde datum of data in geding. Artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht heeft niet een zo ver gaande strekking dat de datum in geding van het bestreden besluit kan worden gewijzigd door eerst in beroep aangevoerde beroepsgronden. Het Uwv heeft in dit verband gewezen op zijn brief van 10 september 2008 aan de gemachtigde van betrokkene waarin de afspraak met haar is bevestigd dat haar brief namens betrokkene van 21 april 2008 wordt behandeld als een aanvraag om een WAO-uitkering. Voorts heeft het Uwv gewezen op het verslag van de hoorzitting van 24 februari 2010 waarin de meergenoemde gemachtigde heeft gesteld dat een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA niet aan de orde is en dat deze bezwaarprocedure uitsluitend ziet op een aanvraag in het kader van de WAO.

5.2. Betrokkene heeft in hoger beroep gehandhaafd zijn standpunt dat hij vanaf

4 december 2003 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

6.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank met haar in overweging 2.3 van de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel, dat het Uwv ten onrechte in het bestreden besluit geen standpunt heeft bepaald over de beroepsgrond van betrokkene dat hij vanaf 10 november 2004 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, buiten de grenzen van de omvang van het geding in eerste aanleg is getreden, zoals deze grenzen worden bepaald door de grondslag en de reikwijdte van het bestreden besluit. Met het Uwv kan er niet aan worden voorbijgezien dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering en dat, zoals tussen partijen in feite ook niet in geschil is, gezien de door het Uwv in hoger beroep vermelde en in 5.1 genoemde stukken, de afzonderlijke aanvraag van betrokkene van 6 februari 2009 om een uitkering op grond van de Wet WIA in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 november 2009 niet aan de orde was.

6.2.1. Overweging 6.1 laat de Raad geen andere conclusie dan dat de rechtbank met haar in overweging 2.3 neergelegde oordeel en de daaruit voortvloeiende vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden. De aangevallen uitspraak is daarmee in zoverre gewezen in strijd met artikel 8:69 van de Awb.

6.2.2. De Raad stelt voorts vast dat in het in overweging 6.2.1 gegeven oordeel tevens besloten ligt dat het op de aanspraak van betrokkene op een Wet WIA-uitkering in verband met zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 10 november 2004 betrekking hebbende besluit op bezwaar van 6 december 2011, anders dan in de in de rubriek Procesverloop vermelde brieven van 24 januari 2012 is meegedeeld, niet op de voet van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb bij de beoordeling van de onderhavige hoger beroepsprocedures kan worden betrokken. De Raad zal op grond van artikel 6:15 en in lijn met het (subsidiaire) verzoek van de gemachtigde van betrokkene, in haar in de rubriek Procesverloop vermelde brief van 17 januari 2012, deze brief met daarbij het besluit van 6 december 2011 doorzenden aan de rechtbank ter behandeling als een beroep tegen dat besluit.

6.2.3. Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene tegen het in overweging 2.2 van de rechtbank neergelegde oordeel dat betrokkene vanaf 4 december 2003 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, biedt het hoger beroep geen aanknopingspunten deze overweging van de rechtbank, waarin in feite de motivering in het bestreden besluit van het door het Uwv ter zake ingenomen standpunt is onderschreven, voor onjuist te houden. In hoger beroep is immers alleen verwezen naar het door betrokkene in bezwaar en beroep voorgedragen standpunt zonder dat dat standpunt wordt ondersteund door overlegging van met betrekking tot de ziekmelding met ingang van 4 december 2003 relevante (medische) gegevens. De Raad tekent daarbij nog aan dat hij het bestreden besluit, voor zover daarin tevens is geoordeeld over de betekenis van de ziekmelding met ingang van 19 februari 2004 voor het doorlopen van de wachttijd op grond van de WAO, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aldus begrijpt dat deze ziekmelding niet meebrengt dat sprake is van een samen te tellen wachttijd op grond van artikel 19, tweede lid, van de WAO omdat deze ziekmelding het einde van de daaraan vooraf gaande ziekteperiode met ingang van 4 december 2003, gelet op de werkhervatting op 12 december 2003, met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgde.

6.3. De overwegingen 6.1 tot en met 6.2.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Deze slotsom brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover in overweging 2.2 daarvan is geoordeeld over het doorlopen van de wachttijd op grond van de WAO, en dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden vernietigd.

7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betreft het in overweging 2.2 daarvan neergelegde oordeel;

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) J.R. Baas

QH