Home

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:418, 14/4097 WW

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:418, 14/4097 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 januari 2016
Datum publicatie
4 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:418
Zaaknummer
14/4097 WW

Inhoudsindicatie

Werkgever meldt aan Uwv verwijtbaar gedrag werknemer tijdens re-integratietraject. Gerede twijfel over de aanspraak van werknemer op de WW-uitkering. Ten onrechte door Uwv geen aanleiding gezien voor het instellen van een nader onderzoek naar sollicitaties. Niet nakomen sollicitatieplicht niet verwijtbaar vanwege gemaakte afspraken in afwijking van plan van aanpak.

Uitspraak

14/4097 WW

Datum uitspraak: 27 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2014, 13/5734 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft A.E. Leenstra hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 december 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visser, advocaat, mr. R.A. Beers en [naam vertegenwoordiger] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.

[Naam werknemer] (werknemer) is van 1 augustus 2011 tot 1 augustus 2012 werkzaam geweest bij appellante.

1.2.

Het Uwv heeft werknemer met ingang van 1 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

1.3.

Appellante heeft het Uwv op 15 november 2012 verzocht de WW-uitkering van werknemer te herzien of een maatregel op te leggen wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Voorts heeft appellante verzocht om de te veel betaalde uitkering van werknemer terug te vorderen, maar in ieder geval appellante hiervoor schadeloos te stellen.

1.4.

Het Uwv heeft in de brief van 15 november 2012 aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de sollicitatieactiviteiten van werknemer in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 november 2012. Bij besluit van 3 januari 2013 heeft het Uwv werknemer geïnformeerd dat hij aan de sollicitatieplicht heeft voldaan.

1.5.

Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het Uwv het in 1.3 omschreven verzoek van appellante afgewezen omdat, voor zover nu nog van belang, volgens het Uwv niet is gebleken dat werknemer niet voldoende heeft gesolliciteerd. Op grond van hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft het Uwv geen reden gezien nader onderzoek te doen.

1.6.

Het door appellante tegen het besluit van 25 januari 2013 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv werknemer een maatregel had moeten opleggen. Voor de periode van 5 oktober 2012 tot aan de datum van het verzoek is niet in geschil dat werknemer aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan. Voor de periode van

1 augustus 2012 tot en met 5 oktober 2012 staat vast dat Randstad HR Solutions (Randstad) voor appellante met werknemer een re-integratietraject was overeengekomen. Uit (nadere) afspraken is gebleken dat de sollicitatiefase voor werknemer pas zou worden gestart als helder was welke richting de werknemer uit wilde, maar in ieder geval niet voor 14 augustus 2012. Niet aannemelijk is gemaakt dat die sollicitatiefase vervolgens is aangevangen, laat staan dat dit voor 5 oktober 2012 het geval was.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv naar aanleiding van haar verzoek van 15 november 2012, nu een melding verwijtbaar gedrag geheten, een eigen nader onderzoek had moeten instellen naar de sollicitatieactiviteiten van werknemer. Aangezien het Uwv dat heeft nagelaten, is appellante van mening dat haar verzoek op onjuiste gronden is afgewezen. Ter zitting heeft appellante - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3274 - gesteld dat het Uwv had moeten beoordelen of werknemer zich in de maanden augustus en september 2012 aan de op hem rustende sollicitatieplicht heeft gehouden en dat haar verzoek ertoe strekt dat zij schadeloos wordt gesteld voor het bedrag dat ten gevolge van het niet opleggen van een maatregel aan werknemer te veel op haar is verhaald.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:596, waaruit volgt dat het Uwv mag volstaan met een steekproefsgewijze controle. Alleen in het geval een overheidswerkgever gerede twijfel over de aanspraak op de uitkering naar voren heeft gebracht, ziet het Uwv aanleiding voor een nader onderzoek. Ter zitting is namens het Uwv naar voren gebracht dat bij de beoordeling of werknemer de verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen heeft geschonden, de afspraken die namens appellante hierover met werknemer zijn gemaakt zwaar wegen. Gelet op de met Randstad gemaakte afspraken, valt werknemer volgens het Uwv niets te verwijten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de in 1.3 genoemde brief van 15 november 2012 een melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject (melding) betreft. Anders dan het Uwv heeft gesteld, heeft appellante hierin gerede twijfel over de aanspraak van werknemer op de WW-uitkering naar voren gebracht. Bij haar melding heeft appellante immers een e-mail van werknemer van 25 oktober 2015 gevoegd, waarin werknemer heeft vermeld nog weinig concrete sollicitaties te hebben verricht. In de enkele omstandigheid dat appellante heeft verzuimd de bijlagen bij de e-mail van werknemer mee te sturen, is geen reden gelegen om geen gerede twijfel aan te nemen. Het Uwv had appellante immers kunnen verzoeken deze stukken alsnog toe te zenden. Dit zelfde geldt voor informatie over het aan werknemer aangeboden re-integratietraject via Randstad. Het Uwv heeft dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien voor het instellen van een nader onderzoek naar de vraag of werknemer zich heeft gehouden aan de op hem rustende sollicitatieplicht. Dit geldt temeer nu appellante in bezwaar een overzicht heeft verstrekt van de door werknemer in de periode van

20 juli 2012 tot en met 13 december 2012 verrichte (sollicitatie)activiteiten en werknemer de informatie over het re-integratietraject via Randstad had verstrekt.

4.2.

Voor de beoordeling of het Uwv in de melding van appellante aanleiding had moeten zien voor het opleggen van een maatregel is van belang dat op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW op de werknemer de verplichting rust om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Ter uitvoering van dit voorschrift hanteert het Uwv een beleid dat er voor de werknemer op neerkomt dat hij in een periode van vier weken vier sollicitaties moest verrichten.

4.3.

In de in 3.1 genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat, als een overheidswerkgever het Uwv heeft gemeld dat een voormalige werknemer zich niet houdt aan zijn sollicitatieverplichting, een beoordelingstermijn van de laatste drie kalendermaanden voorafgaand aan de maand waarin de overheidswerkgever ter onderbouwing van de melding het verzoek om informatie over sollicitatieactiviteiten aan de werkloze overheidswerknemer heeft gedaan, een passend uitgangspunt is.

4.4.

Bij brief van 17 oktober 2012 heeft appellante werknemer onder meer om informatie verzocht over zijn activiteiten om weer aan het werk te komen, zodat appellante wordt gevolgd in haar opvatting dat de te beoordelen periode de maanden augustus en september 2012 betreft.

4.5.

Niet in geschil is dat op werknemer ook in deze periode de verplichting rustte om gemiddeld vier sollicitaties per vier weken te verrichten. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat werknemer zich in ieder geval in de maand augustus van 2012 niet heeft gehouden aan deze verplichting.

4.6.1.

Het is vaste rechtspraak van de Raad dat uit de tekst van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW volgt dat van het niet nakomen van de daar genoemde verplichtingen geen sprake is indien de werknemer niet kan worden verweten wat hij heeft gedaan of nagelaten (zie o.a. CRvB 26 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6916). Vraag is of het Uwv kan worden gevolgd in het standpunt dat werknemer geen verwijt kan worden gemaakt, gelet op de afspraken die hij met appellante en Randstad had gemaakt over de invulling van zijn sollicitatieplicht en de wijze waarop hij daaraan uitvoering heeft gegeven.

4.6.2.

In het kader van het re-integratietraject hebben appellante, werknemer en Randstad afspraken neergelegd in een plan van aanpak. Het plan van aanpak maakte onderscheid in een drietal fases: de voorfase (omgaan met veranderingen), de eerste fase (tweedaagse training, persoonlijk adviesgesprek, persoonlijk actieplan en driegesprek) en de tweede fase (bemiddelingstraject). In dit plan van aanpak is bij de beschrijving van het bemiddelingstraject vermeld dat werknemer vanaf de start van het traject actief aan de slag gaat met het zoeken en vinden van een baan. Uit informatie van [naam adviseur] , senior adviseur bij Randstad, van 12 juli 2012 blijkt dat werknemer op dat moment nog niet aan het solliciteren was omdat hij nog geen idee had over de beoogde zoekrichting. Werknemer zou enkele psychologische testen doen en vragenlijsten invullen. De uitkomst daarvan zou op

14 augustus 2012 worden besproken. De sollicitatiefase zou worden gestart zodra helder is welke richting werknemer uit wilde gaan. Wat onder sollicitatiefase moet worden verstaan, is niet verduidelijkt en de term komt ook niet in het plan van aanpak voor.

4.6.3.

Uit deze informatie kan worden afgeleid dat overeengekomen is dat werknemer - in afwijking van het plan van aanpak - in ieder geval tot 14 augustus 2012 nog niet behoefde te solliciteren, althans werknemer heeft dit zo mogen begrijpen. Informatie van Randstad over het moment waarop de sollicitatiefase daadwerkelijk is gestart, is niet voorhanden. Appellante heeft ter zitting verklaard dat Randstad tussentijds zou rapporteren als het re-integratietraject niet goed zou verlopen. Niet gebleken is dat dit is gebeurd. Bovendien kan uit het overzicht van (sollicitatie)activiteiten van werknemer worden afgeleid dat hij zich in de maanden augustus en september 2012 nog aan het oriënteren was op de richting die hij uit wilde, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de sollicitatiefase nog niet was aangevangen. Onder deze omstandigheden kan werknemer niet worden verweten dat hij niet gemiddeld vier sollicitaties per vier weken heeft verricht.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht in de melding van appellante geen aanleiding heeft gezien om werknemer wegens onvoldoende solliciteren in de maanden augustus en september 2012 een maatregel op te leggen.

4.8.

Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van

€ 1.984,-;

- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 811,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.

(getekend) B.M. van Dun

(getekend) W. de Braal

NK