Home

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2008, BG6916, 07-5162 WW

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2008, BG6916, 07-5162 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 november 2008
Datum publicatie
15 december 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG6916
Zaaknummer
07-5162 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 27

Inhoudsindicatie

Maatregel: onvoldoende sollicitatieactiviteiten voorafgaande aan WW-uitkering. Verminderde verwijtbaarheid dan wel het geheel ontbreken van verwijtbaarheid.

Uitspraak

07/5162 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2007, 06/6184 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 26 november 2008.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader H.B. van der Heijden. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2.1. Appellant, geboren in 1977, was sedert 23 november 2001 in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellant vanwege het Uwv onderzocht door een verzekeringsarts en is ten aanzien van hem medische informatie opgevraagd. Op basis van de onderzoeksbevindingen is geconcludeerd dat er bij appellant sprake is van beperkingen. Aan de hand van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige F.P. Migo (hierna: Migo) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 15 tot 25%. Op 21 juni 2005 heeft Migo zijn bevindingen met appellant besproken en in een brief van 24 juni 2005 heeft hij die bevestigd. Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 25 augustus 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

2.2. In verband met de verlaging van de WAO-uitkering heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het Uwv aan appellant per 25 augustus 2005 een WW-uitkering toegekend. Bij dat besluit heeft het Uwv geconstateerd dat appellant in de periode voorafgaand aan de werkloosheid onvoldoende had gesolliciteerd, om welke reden het Uwv op de WW-uitkering een maatregel heeft toegepast, inhoudende een verlaging van de uitkering met 20% gedurende 16 weken met ingang van 25 augustus 2005.

2.3. Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het Uwv het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 september 2006 heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 februari 2006 vernietigd. De rechtbank heeft daartoe enerzijds geoordeeld dat de gehoudenheid van het Uwv om een maatregel op te leggen vaststond omdat appellant onvoldoende had gesolliciteerd, maar anderzijds was de rechtbank van oordeel dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht naar het “ontbreken van dan wel verminderde verwijtbaarheid”.

2.4. Naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 2 november 2006 de opgelegde maatregel verlaagd naar 10% gedurende 16 weken met ingang van 25 augustus 2005. Naar de mening van het Uwv was er sprake van bijzondere omstandigheden waardoor het onvoldoende solliciteren in de periode voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid appellant in verminderde mate kan worden verweten. Vanwege de onduidelijkheid die aanwezig was rond het IRO-traject had van de arbeidsdeskundige verwacht mogen worden dat deze appellant meer duidelijkheid had verschaft omtrent de voor hem geldende sollicitatieverplichting en had deze appellant nadrukkelijker op die verplichting moeten wijzen. Het Uwv was voorts van mening dat er geen dringende redenen waren om af te zien van het opleggen van de maatregel of deze verder te matigen.

2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat door de niet in rechte aangevochten uitspraak van 7 september 2006 vast stond dat het Uwv gehouden was een maatregel op te leggen, zodat nog slechts de vraag voorlag of het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De rechtbank stelde verder vast dat de arbeidsdeskundige appellant heeft gewezen op zijn sollicitatieverplichtingen en zij was om die reden met het Uwv van oordeel dat er geen sprake was van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid in de zin van artikel 27, vierde lid, van de WW.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv op een onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2006 omdat bij die uitspraak het besluit van 2 februari 2006 was vernietigd en was bepaald dat het Uwv met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit diende te nemen. Appellant acht het wederom opleggen van een maatregel in strijd met die uitspraak. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak dan ook ten onrechte verwezen naar het niet aangevochten oordeel dat was neergelegd in de uitspraak van 7 september 2006. Appellant is daarnaast van mening dat de maatregel onvoldoende is afgestemd op de ernst van de gedraging. Appellant wijst er daarbij op dat hij tot 9 augustus 2005 in de gelegenheid was om bezwaar te maken tegen de wijziging van de mate van arbeidsonge-schiktheid en dat hij hangende de daarop volgende bezwaarprocedure zou zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Appellant heeft vervolgens een aantal omstandigheden opgesomd die in zijn ogen voeren tot de conclusie dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt.

3.2. Het Uwv betwist dat op een onjuiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2006 omdat in het bestreden besluit is toegelicht waarom er geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid, maar waarom er wel aanleiding is om de op te leggen maatregel te matigen.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Op grond van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW wordt van de werknemer die WW-uitkering aanvraagt na afschatting vanuit de WAO verlangd dat hij, zodra hem is aangezegd dat zijn WAO-uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid zal worden herzien of ingetrokken, sollicitatieactiviteiten ontwikkelt. Het Uwv gaat er daarbij van uit dat aan deze sollicitatieplicht wordt voldaan indien voorafgaand aan het recht op uitkering één maal is gesolliciteerd.

In artikel 27, derde lid, van de WW is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de werknemer de hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgelegde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert. In artikel 27, vierde lid, van de WW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het Maatregelenbesluit UWV zijn nadere regels gegeven met betrekking tot het derde en vierde lid.

4.2. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 14 augustus 1990, LJN ZB1628, RSV 1991/31, volgt uit de tekst van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW dat van het niet-nakomen van de daar genoemde verplichtingen geen sprake is indien de werknemer niet kan worden verweten wat hij heeft gedaan of nagelaten. De verwijtbaarheid is derhalve een voorwaarde om aan te nemen dat het betreffende voorschrift niet is nagekomen. Met de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid met ingang van 1 augustus 1996 is de voordien bestaande sanctiebevoegdheid gewijzigd in de verplichting een maatregel op te leggen. De memorie van toelichting bij die wet op pag. 55 en 56, waarin is ingegaan op enige rechtspraak van de Raad met betrekking tot de toetsing van sancties aan de evenredigheid, wijst niet op een andere opvatting van de wetgever. De uitleg van de Raad omtrent de verwijtbaarheid als voorwaarde voor het aannemen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW genoemde verplichtingen, is sedertdien evenmin anders geweest. De toevoeging met ingang van 1 januari 1998 in artikel 27, vierde lid, tweede volzin, van de WW dat van het opleggen van een maatregel in elk geval wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, heeft dan ook voor de onderhavige verplichting geen (zelfstandige) betekenis.

4.3. De conclusie moet dan ook zijn dat de rechtbank in haar uitspraak van 7 september 2006 in strijd met de hiervoor weergegeven uitleg van de Raad heeft geoordeeld dat het Uwv enerzijds gehouden was een maatregel op te leggen en anderzijds het Uwv opdracht heeft gegeven te onderzoeken en te motiveren waarom de verwijtbaarheid geheel ontbrak. De rechtbank heeft derhalve tevens bij de aangevallen uitspraak ten onrechte overwogen dat vanwege het feit dat geen beroep was ingesteld tegen de uitspraak van 7 september 2006, slechts ter toetsing stond de vraag of sprake was van verminderde verwijtbaarheid dan wel het geheel ontbreken van verwijtbaarheid. Appellants grief treft in zoverre doel.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil en de Raad stelt vast dat door appellant voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen concrete sollicitatieactiviteit is ontwikkeld. De Raad is niet gebleken van feiten op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellant daarvan geen verwijt gemaakt kan worden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant, blijkens de brief van de arbeidsdeskundige Migo van 24 juni 2005, er op is gewezen dat hij zo spoedig mogelijk, maar niet eerder dan drie weken voor de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag, een aanvraag moest doen. Daarbij heeft Migo er uitdrukkelijk, en met uitroeptekens geaccentueerd, op gewezen dat er voor de WW een sollicitatieplicht geldt. Op een vraag van appellant heeft Migo in een later stadium per e-mail geantwoord: ‘Mbt sollicitatieactiviteiten heb ik u geen richtlijnen of regels meegegeven in de zin dat u geacht zou worden direct ingaande conform de WW-regels te moeten gaan solliciteren’. Anders dan appellant leidt de Raad uit dit antwoord niet af dat Migo appellant ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat hij eerst bij het intreden van de werkloosheid sollicitatieactiviteiten diende te ontplooien.

4.5. De Raad is evenwel met de rechtbank van oordeel dat het Uwv, gelet ook op het feit dat het Uwv in ieder geval gedeeltelijk ondersteuning verleende bij het appellant voor ogen staande re-integratietraject, teneinde misverstanden te voorkomen, meer indringend de los van die re-integratieactiviteiten zelfstandig bestaande sollicitatieplicht onder de aandacht van appellant had dienen te brengen. Nu dat niet is gebeurd, heeft het Uwv, naar het oordeel van de Raad, de maatregel bij het bestreden besluit terecht gematigd. Hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.

4.6. De aangevallen uitspraak komt derhalve, onder verbetering van gronden, voor een bevestiging in aanmerking. In het oordeel aan het slot van overweging 4.3 ziet de Raad aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep wordt vergoed. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) P. Boer.

BvW