Home

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3556, 15/1821 AOW

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3556, 15/1821 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 september 2016
Datum publicatie
27 september 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3556
Zaaknummer
15/1821 AOW

Inhoudsindicatie

De Svb heeft terecht afwijzend beslist op het (voorwaardelijke) verzoek van betrokkene om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten. Daartoe is terecht overwogen dat is gebleken dat betrokkene een rechtsmiddel heeft aangewend tegen een beslissing van de Belastingdienst over het al niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. De Svb neemt hangende dergelijke procedures geen definitieve (nadere) beslissingen over verzekeringsposities. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen besloten moet worden geacht. Uitgangspunt van Svb is niet onredelijk. In dit verband is het belang van rechtseenheid en rechtszekerheid in aanmerking genomen. Verder wordt opgemerkt dat het nut van het opstarten van bedoelde overlegprocedure mede wordt bepaald door de uitkomst van lopende rechterlijke procedures over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte omstandigheden. In dit geding is niet gebleken van omstandigheden om in voor betrokkene begunstigende zin af te wijken van het gehanteerde uitgangspunt. Het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, gepasseerd.

Uitspraak

15/1821 AOW

Datum uitspraak: 9 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 februari 2015, 14/2456 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, een verweerschrift ingediend.

In enkele met deze zaak vergelijkbare gedingen heeft de Raad de Svb, onder verwijzing naar het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank van 4 oktober 1995 (Stcrt. 1995, nr. 197) en de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen regels over mandaat, een aantal vragen gesteld over de bevoegdheid van de Svb om op grond van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) voor Nederland een overlegprocedure te starten die uit kan monden in uitzonderingen op de in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag opgenomen bepalingen inzake de toe te passen wetgeving. Op die vragen heeft de Svb bij brief van 4 september 2015 gereageerd.

Bij brief van 17 november 2015 heeft de Svb te kennen gegeven dat het betoog dat is opgenomen in voormelde brief van 4 september 2015, ook in deze zaak van toepassing is.

Bij brief van 5 februari 2016 heeft appellant alle in dit geding relevante beslissingen van de Svb over de toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor zover nodig bekrachtigd en de Svb gemachtigd hem ter zake in rechte te vertegenwoordigen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door R.W. Nicolaas en mr. A.P. van den Berg, beiden werkzaam bij de Svb. Voor betrokkene is mr. Van Dam verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene van 2006 tot en met 2008 op de loonlijst stond van de (blijkens ECLI:NL:RVS:2016:1186 op 29 september 2014 failliet verklaarde) vennootschap naar [naam vennootschap] ([vennootschap]). Door [vennootschap] zijn voor betrokkene in Luxemburg premies afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. De Luxemburgse autoriteit ‘Union des caisses de Maladie’ heeft op 24 januari 2006 een zogenoemde E106-verklaring afgegeven die betrekking heeft op betrokkene. Betrokkene heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde ten tijde van belang in Nederland.

1.2.

Bij brief van 1 februari 2012 heeft betrokkene de Svb verzocht om – vooruitlopend op een finaal oordeel over zijn beweerdelijke recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen in de fiscale kolom – al dan niet na toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, te bevestigen dat betrokkene van 2006 tot en met 2008 uitsluitend in Luxemburg verzekerd is geweest voor de sociale zekerheidswetgeving en dat betrokkene over die periode in Nederland geen premies volksverzekeringen verschuldigd is. Daarbij zijn kopieën overgelegd van de onder 1.1 genoemde E106-verklaring en een aantal aanslagen voor de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.

1.3.

Bij besluit van 30 juli 2013 heeft de Svb afwijzend beslist op het (voorwaardelijke) verzoek van betrokkene om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten. Daartoe is overwogen dat is gebleken dat betrokkene een rechtsmiddel heeft aangewend tegen een beslissing van de Belastingdienst over het al niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen en dat de Svb hangende dergelijke procedures geen definitieve (nadere) beslissingen neemt over verzekeringsposities.

1.4.

Tegen het besluit van 30 juli 2013 heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb bij besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daartoe is overwogen dat – kort samengevat – de Svb en niet de Belastingdienst de eerstaangewezen instantie is om beslissingen te nemen met betrekking tot het al dan niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen.

3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Gesteld is dat ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag aan de bevoegde autoriteiten een discretionaire bevoegdheid toekomt en dat de vaste praktijk om geen regularisatieprocedure te starten zolang er een procedure loopt over de toe te passen wetgeving, de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing zou moeten kunnen doorstaan.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In dit geding is op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71) het Rijnvarendenverdrag van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag.

4.2.

Betrokkene heeft de Svb verzocht om – vooruitlopend op een finaal oordeel over zijn beweerdelijke recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen in de fiscale kolom – al dan niet na toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, te bevestigen dat hij van 2006 tot en met 2008 voor de sociale zekerheidswetgeving uitsluitend in Luxemburg verzekerd is geweest en dat hij over die periode in Nederland geen premies volksverzekeringen verschuldigd is. Voor zover dit verzoek (ook) is aan te merken als (voorwaardelijk) verzoek om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, een regularisatieprocedure te starten, is appellant aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is appellant aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit en het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het bestreden besluit krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor appellant. Omdat appellant het bestreden besluit bij brief van 5 februari 2016 heeft bekrachtigd en betrokkene hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 1 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1550).

4.3.1.

Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen besloten moet worden geacht.

4.3.2.

Van de zijde van appellant is te kennen gegeven dat afwijzend wordt beslist op verzoeken om de onder 4.3.1 omschreven overlegprocedure te starten, indien er – zoals in dit geding – een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit een geenszins onredelijk uitgangspunt. In dit verband is het belang van rechtseenheid en rechtszekerheid in aanmerking genomen. Verder wordt opgemerkt dat het nut van het opstarten van bedoelde overlegprocedure mede wordt bepaald door de uitkomst van lopende rechterlijke procedures over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte omstandigheden. In dit geding is niet gebleken van omstandigheden om in voor betrokkene begunstigende zin af te wijken van het gehanteerde uitgangspunt. Het staat betrokkene vrij om opnieuw een regularisatieverzoek te doen indien en nadat er in de fiscale rechterlijke kolom een finaal negatief oordeel is gegeven over zijn vermeende recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Er zijn beleidsregels vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of dergelijke verzoeken om met terugwerkende kracht alsnog regularisatieprocedures te starten al dan niet worden gehonoreerd.

4.3.3.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.

5. Er is geen aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene nu het gepasseerde bevoegdheidsgebrek voor hem geen aanleiding is geweest rechtsmiddelen aan te wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2016.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) L.H.J. van Haarlem

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.