Home

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, 15/7068 WMO

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, 15/7068 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 augustus 2016
Datum publicatie
18 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3096
Zaaknummer
15/7068 WMO

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3803) heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt. Tegen het niet toelaten tot de opvang in de VBL is beroep bij de vreemdelingenrechter mogelijk en het is uiteindelijk aan de Afdeling om over de rechtmatigheid van een dergelijke weigering te oordelen. De voorwaarde van medewerking aan vertrek doet niet af aan de feitelijke beschikbaarheid van de VBL. De beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarde is voorbehouden aan de staatssecretaris en - in hoger beroep - uiteindelijk aan de Afdeling.

Uitspraak

15/7068 WMO, 15/7266 WMO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2015, 15/436 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[betrokkene] (betrokkene)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 17 augustus 2016

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/6349 WMO, 15/6887 WMO, 15/6521 WMO, 15/7005 WMO, 15/6700 WMO en 15/6964 WMO, plaatsgevonden op 7 juli 2016. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Kruseman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ’t Jong. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.

1.2.

Betrokkene heeft op 29 november 2013 gevraagd om toelating tot de opvang in de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam. Betrokkene is eerst opgevangen in het Arkingebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek) en vervolgens in de Vluchthaven. De opvang in de Vluchthaven liep tot en met 31 mei 2014 en is daadwerkelijk beëindigd op 9 juli 2014. Betrokkene heeft op respectievelijk 30 december 2013 en 4 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang in de Jellinek en de Vluchthaven is geboden.

1.3.

Het college heeft de bezwaarschriften van 30 december 2013 en 4 maart 2014 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 16 april 2014 afgewezen. Hiertegen heeft betrokkene op 23 april 2014 bezwaar gemaakt.

1.4.

Op 12 augustus 2014 heeft betrokkene het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren van 30 december 2013 en 23 april 2014. Bij brief van 5 januari 2015 heeft betrokkene de ingebrekestelling voor het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 23 april 2014 herhaald.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen gehandhaafd en de wel geboden opvang als onverplicht aangemerkt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 april 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene, behoudens voor zover zij feitelijk opvang heeft genoten, recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van 23 april 2014 een dwangsom verschuldigd is van

€ 1.260,-. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2651, overwogen dat meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus, zoals betrokkene, een onvoorwaardelijk recht hebben op onderdak, voedsel en kleding en dat opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) niet als voorliggende voorziening kan worden aangemerkt.

3.1.

Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de periode in geding, die loopt van 29 november 2013 tot 8 januari 2015, naast opvang ook recht heeft op leefgeld of een uitkering. Volgens betrokkene had het college over periodes waarin zij gemeentelijke opvang genoot de aanvraag om opvang moeten toewijzen en heeft het college de opvang niet kunnen beëindigen. Dat de VBL een voorziening is die voorliggend is op opvang op grond van de Wmo ligt niet aan het bestreden besluit ten grondslag en de VBL kan ook niet als zodanig worden aangemerkt nu inmiddels is gebleken dat betrokkene en vele anderen niet tot de VBL worden toegelaten. Verder voert betrokkene aan dat de bezwaarschriften van 30 december 2013 en 4 maart 2014 ten onrechte alleen als een aanvraag zijn aangemerkt en dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsommen heeft vastgesteld voor het te laat beslissen op de bezwaren van 30 december 2013 en 4 maart 2014.

3.2.

Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de noodzaak voor opvang op grond van de Wmo ontbrak nu betrokkene van opvang in een VBL gebruik kon maken. Verder is aangevoerd dat de vanaf 15 december 2014 aangeboden sobere bed-bad-broodvoorziening geen maatschappelijke opvang is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wmo en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene recht had op deze voorziening ook vóór de voorlopige voorzieningen van de voorzieningenrechter van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4259, ECLI:NL:CRVB:2014:4178 en ECLI:NL:CRVB:2014:4179. Het hoger beroep van het college richt zich niet tegen de door de rechtbank vastgestelde dwangsom.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het verzoek dat betrokkene tijdens de zitting heeft gedaan om het hoger beroep ter verdere afdoening door te sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) moet worden afgewezen, omdat op grond van artikel 8:105 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 10 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak niet de Afdeling, maar de Raad bevoegd is om te oordelen over geschillen op grond van de Wmo. De uitspraak van de Raad van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, maakt dit niet anders, omdat hetgeen daarin is overwogen over de (wettelijke grondslag van) opvangvoorzieningen die berusten op gemeentelijk beleid en de daaruit voortvloeiende bevoegdheidswijziging slechts gevolgen heeft voor primaire besluiten vanaf 1 januari 2015. Daarvan is in deze zaak geen sprake.

4.2.

Betrokkene heeft met de in hoger beroep overgelegde e-mails voldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar bezwaren van 30 december 2013 en 4 maart 2014 heeft gehandhaafd. De Raad begrijpt het bestreden besluit, gelet hierop en gelet op hetgeen ter zitting is besproken, aldus dat is beslist op zowel deze bezwaren als op het bezwaar van 23 april 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat, voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.

4.3.

De beroepsgrond van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat opvang in een VBL geen voorliggende voorziening kan zijn die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt. Dit brengt ook mee dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor hem geen verplichting tot opvang voortvloeit.

4.4.

Dat betrokkene en anderen zich bij de VBL hebben gemeld en daarbij, ondanks dat zij zich bereid hebben verklaard te willen meewerken aan vertrek, niet worden toegelaten, leidt de Raad, evenals het antwoord van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) van 22 juni 2016 op de naar aanleiding hiervan door leden van de Tweede Kamer gestelde vragen, niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de Raad dat tegen het niet toelaten tot de opvang in de VBL beroep bij de vreemdelingenrechter mogelijk is en dat het uiteindelijk aan de Afdeling is om over de rechtmatigheid van een dergelijke weigering te oordelen. De beroepsgrond van betrokkene dat opvang in een VBL van haar niet kan worden gevergd, omdat de daaraan verbonden voorwaarde van medewerking aan vertrek in haar bijzondere omstandigheden onrechtmatig is, leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze voorwaarde doet immers niet af aan de feitelijke beschikbaarheid van de VBL. De beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarde is voorbehouden aan de staatssecretaris en – in hoger beroep – uiteindelijk aan de Afdeling.

4.5.

Wat betreft de beroepsgrond van betrokkene dat haar in de periode in geding over meerdere tijdvakken wel opvang is verleend, overweegt de Raad dat het college dit in het bestreden besluit heeft onderkend en voor deze tijdvakken toekennend op de aanvraag heeft beslist. Wel heeft het college daarbij, en gezien het voorgaande terecht, overwogen dat deze opvang onverplicht is geweest.

4.6.

Ook de beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld voor het te laat beslissen op de bezwaren van 30 december 2013 en 4 maart 2014 slaagt niet. Niet gebleken is dat betrokkene het college voor het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 4 maart 2014 in gebreke heeft gesteld. De ingebrekestelling die ziet op het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 30 december 2013 heeft, gelet op de door betrokkene in hoger beroep overgelegde e-mails, plaatsgevonden nadat door betrokkene was ingestemd met uitstel van de beslistermijn en daarmee op een moment dat het college niet in gebreke was.

4.7.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen.

4.8.

Nu de aangevallen uitspraak niet is aangevochten voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 23 april 2014, moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit terecht heeft vernietigd voor zover het college heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen. De aangevallen uitspraak wordt daarom in zoverre en voor zover daarin een dwangsom is vastgesteld en bepalingen zijn opgenomen over de proceskosten in beroep en het griffierecht bevestigd. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak op de wijze als vermeld onder 4.8;

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige en verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) M.S.E.S. Umans

SS