Home

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2864, 15/565 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2864, 15/565 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juli 2016
Datum publicatie
1 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2864
Zaaknummer
15/565 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen. Niet wonen op uitkeringsadres. Extreem laag waterverbruik. Stortingen. Giften. Boete.

Uitspraak

15/565 WWB, 15/7905 WWB

Datum uitspraak: 26 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van

17 december 2014, 14/4307 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 augustus 2015, 14/8056 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.

Appellant heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 29 februari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de [gemeente 1] op het adres

[adres] (uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant samenwoont met zijn vriendin in [plaats] heeft de Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan, verbruiksgegevens opgevraagd, een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 januari 2014.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

29 januari 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 15 juni 2012 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 december 2013 tot een bedrag van in totaal € 16.900,70 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit, voor zover hier nog van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet woonde op het bij het college bekende adres en daarvan geen mededeling heeft gedaan. Vervolgens heeft het college bij besluit van 30 januari 2014 (besluit 2) de bijstand van appellant herzien dan wel ingetrokken over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 maart 2012 en kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 7.737,95. De grondslag van dit besluit is dat appellant contante bedragen op zijn rekening heeft gestort waarover hij desgevraagd geen of onvoldoende verifieerbare gegevens heeft verstrekt. Het college heeft deze stortingen aangemerkt als inkomsten. Daarnaast heeft appellant gehandeld in auto’s, waarover hij evenmin voldoende verifieerbare gegevens heeft verstrekt. Hierdoor kan het college het recht op bijstand in de maanden dat een transactie heeft plaatsvonden niet vaststellen.

1.4.

Bij besluit van 21 mei 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

1.5.

Verder heeft het college bij besluit van 17 april 2014 aan appellant een boete opgelegd van € 16.900,70 op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, heeft het college dit besluit herzien en de boete verlaagd naar € 11.722,72 op de grond dat over de periode van

1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 het toen geldende sanctieregime zoals neergelegd in de Afstemmingsverordening 2009 van de gemeente Rotterdam van toepassing was.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dit ziet op de hoogte van de boete en bepaald dat de uitspraak in de plaats daarvan treedt, het besluit van 17 april 2014 herroepen voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en de boete vastgesteld op € 5.500,-.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft kort gezegd aangevoerd dat hij ten tijde in geding woonde op het uitkeringsadres en dat de onderzoeksresultaten niet uitwijzen dat dit niet zo was. Met betrekking tot de stortingen heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat dit giften zijn, die uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord moeten worden geacht en dus niet tot de middelen moeten worden gerekend. Subsidiair stelt appellant dat het college de stortingen niet als inkomen, maar als vermogen had moeten aanmerken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

zaak 15/565 WWB

Woonadres

4.1.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.2.

De in het kader van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode is de periode van 15 juni 2012 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 29 januari 2014 (de datum van het intrekkingsbesluit).

4.3.

Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de waterverbruiksgegevens en zijn verklaring een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres.

4.3.1.

Het waterverbruik op het uitkeringsadres bedroeg in de periode van 15 juni 2012 tot en met 15 januari 2014, ruim anderhalf jaar, 11 m³. Per jaar komt dit neer op ongeveer 7 m³. Dit is extreem laag. Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1124, volgt dat extreem laag waterverbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokken woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vooronderstelling in zijn geval niet opgaat. Appellant heeft aangevoerd dat het lage water- en energieverbruik te verklaren is door zijn leefwijze; hij is veel weg en gebruikt weinig apparaten. Dit verklaart echter niet waarom het waterverbruik in de voorafgaande periode van ruim een jaar, van 28 mei 2011 tot 15 juni 2012, 47 m³ bedroeg. Dit komt ongeveer overeen met het gemiddelde jaarlijkse verbruik van een eenpersoonshuishouden van 45 m³ volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). De stelling van appellant strookt bovendien niet met zijn verklaring op 15 januari 2014 dat zijn verbruik gemiddeld is wat betreft elektriciteit, water en gas.

4.3.2.

Appellant heeft op 15 januari 2014 verklaard dat zijn vriendin in [plaats] woont en dat hij vaak bij haar is. Overdag is hij bij haar en hij slaapt daar naar eigen zeggen meer dan toegestaan. Deze verklaring ondersteunt de vooronderstelling dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres. Hieraan doet niet af dat de woning ten tijde van het huisbezoek bewoond oogde. Het college heeft weersproken dat bij het huisbezoek foto’s zijn gemaakt die niet zijn opgenomen bij de stukken, zoals appellant heeft betoogd. Afgezien daarvan is de stelling van appellant dat zijn koelkast ten tijde van het huisbezoek gevuld was, niet in overeenstemming met zijn eigen verklaring van diezelfde dag dat hierin alleen twee flessen Seven-up lagen.

4.3.3.

Het college heeft voor de ingangsdatum van de intrekking aangesloten bij de datum waarop appellant de meterstanden van het water heeft doorgegeven aan Evides. Gezien het grote verschil in het verbruik van vóór en ná deze datum, vormt deze een voldoende objectief aanknopingspunt. Dit geldt niet voor de door appellant subsidiair bepleite aanvang van de intrekking per 24 augustus 2012 op basis van een Facebookbericht over zijn relatie.

4.4.

Appellant heeft erop gewezen dat het onderzoek van de sociale recherche in samenwerking met de [gemeente 2] , waaronder een huisbezoek aan het adres van zijn vriendin, niet heeft uitgewezen dat hij met haar een gezamenlijke huishouding voerde. Zijn betoog dat het college vervolgens in strijd met de zogeheten uitwijkjurisprudentie van de Raad is uitgeweken naar de beëindigingsgrond dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, slaagt niet. Het college heeft aan de besluitvorming van meet af aan ten grondslag gelegd dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres en niet dat hij geen woonplaats had in Rotterdam of elders een gezamenlijke huishouding voerde. Zoals hiervoor overwogen, bestaat voldoende feitelijke grondslag voor dit standpunt van het college. Of appellant een gezamenlijke huishouding voerde in Nieuwerkerk aan den IJssel staat niet ter beoordeling aan het college.

Autohandel en stortingen

4.5.

Het college heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven het bestreden besluit 2 niet te handhaven voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de maanden oktober 2010, november 2011 en maart 2012 wegens autotransacties. In zoverre slaagt het hoger beroep.

4.6.1.

Vanwege een drietal stortingen heeft het college verder de bijstand van appellant herzien dan wel ingetrokken. Het gaat om twee contante stortingen van € 500,- onderscheidenlijk € 1.000,- op de rekening van appellant op 14 januari 2011 en 5 oktober 2011 en een overboeking van € 1.000,- op deze rekening met de omschrijving “van je zusje” op 9 maart 2011. Voor de stelling van appellant dat het gaat om giften, bestaan, in ieder geval bij de twee contante stortingen bij gebrek aan gegevens over de herkomst en aard, geen aanknopingspunten. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het overgeboekte bedrag van € 1.000,- een gift betreft, geldt dat het college deze uit oogpunt van bijstandverlening op goede gronden niet verantwoord acht. Het beleid van het college is dat giften tot 50% van de bijstandsnorm vrijgelaten kunnen worden. Dit betekent dat alle drie de bedragen tot de middelen van appellant moeten worden gerekend en dat het college die terecht op de bijstand van appellant in mindering heeft gebracht.

4.6.2.

De subsidiaire stelling van appellant dat de stortingen moeten worden aangemerkt als vermogen houdt evenmin stand. Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over de aard van de kasstortingen en de bijschrijving. Het college heeft deze bedragen gelet op de hoogte, het periodiek karakter en het gegeven dat appellant deze direct heeft kunnen aanwenden voor zijn levensonderhoud terecht als inkomen over de betreffende maanden aangemerkt. Ook indien moet worden uitgegaan van de verklaring van de vader van appellant ter zitting van de rechtbank dat de familie hem weleens wat gaf als hij in de problemen zat en de stelling dat zijn zus hem geld heeft gegeven voor de inrichting van zijn woning, gaat het om middelen die naar hun aard als inkomen in aanmerking moeten worden genomen.

Verzoek om schadevergoeding

4.7.

Het verzoek om vergoeding van geleden en nog te lijden schade wordt afgewezen aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende schade niet is gebleken. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat appellant de boete tot een bedrag van € 1.750,- bijna had afbetaald. Van aflossing van het teruggevorderde bedrag is aldus nog geen sprake, zodat voor het college geen aanleiding tot vergoeding van wettelijke rente bestaat.

Zaak 15/7905 WWB

Boete

4.8.

Bij verweerschrift heeft het college het nadere standpunt ingenomen dat de boete moet worden vastgesteld op € 1.750,-.

4.9.

Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting was het college gehouden om een bestuurlijke boete op te leggen. Appellant heeft ook ter zitting geen afzonderlijke gronden meer aangevoerd tegen de boete ter hoogte van € 1.750,-, zodat dit geen nadere bespreking behoeft.

Slotsom

zaak 15/565 WWB

5. Aangezien het college het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft voor zover het de autotransacties betreft, moet de aangevallen uitspraak 1 in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op intrekking van de bijstand over de maanden oktober 2010, november 2011 en maart 2012 en de terugvordering in haar geheel. De Raad zal tevens het besluit 2 herroepen voor zover dat ziet op de autotransacties en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de Raad vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting. Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.

6. Aanleiding bestaat het college in zaak 15/565 WWB te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

Zaak 15/7905 WWB

7. Gelet op 4.8 en 4.9 moet aangevallen uitspraak 2 worden vernietigd voor zover aangevochten. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.750,-.

8. In deze zaak bestaat eveneens aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze worden begroot op € 496,- voor het indienen van een hoger beroepschrift. Wat betreft het bijwonen van de zitting van de Raad wijst de Raad erop dat daarvoor in zaak 15/565 WWB al een punt is toegekend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Zaak 15/565 WWB

- vernietigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de

maanden oktober 2010, november 2011 en maart 2012 en de terugvordering in stand zijn

gelaten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2014 gegrond en vernietigt dat besluit voor

zover het betreft de intrekking van bijstand over de maanden oktober 2010, november 2011

en maart 2012 en de terugvordering in haar geheel;

- herroept het besluit van 30 januari 2014 voor zover het betreft de intrekking over de

maanden oktober 2010, november 2011 en maart 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in

zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 mei 2014;

- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze

uitspraak;

- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.976-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 168,- vergoedt.

Zaak 15/7905 WWB

- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;

- legt appellant een boete op van € 1.750,-;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van

€ 496,-.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en

J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.

(getekend) M. Hillen

(getekend) C. Moustaïne